Uitspraak 200202957/1


Volledige tekst

200202957/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2002, kenmerk 073-6812503, heeft verweerder aan appellant een vergunning krachtens de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van grondwater op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 22 april 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, beroep ingesteld.

Bij ongedateerde brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.A.M. Leenaerts, medewerkster van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant exploiteert een veehouderij op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats]. Het opgepompte grondwater gebruikt hij als (drink)watervoorziening voor het vee en voor andere doeleinden, waaronder als drinkwater voor zijn huishouden.

2.2. De onderhavige vergunning is verleend voor het onttrekken van grondwater met een capaciteit kleiner dan of gelijk aan 10 m3 per uur uit een pompput dieper dan 30 meter. Aan deze vergunning is het voorschrift verbonden dat indien de pompput wordt vervangen, deze vervangende put(ten) niet dieper mag (mogen) worden uitgevoerd dan 30 meter minus maaiveld.

2.3. Appellant voert aan dat het voorschrift ten onrechte aan de onderhavige vergunning is verbonden, aangezien uitsluitend op grond van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer voorschriften en maatregelen ter bescherming van de duurzame kwaliteit van diep gelegen watervoerende pakketten kunnen worden gesteld.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft deze beroepsgrond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellant voert voorts aan dat het voorschrift ten onrechte aan de vergunning is verbonden, aangezien het op een diepte van 30 meter of minder onttrokken grondwater niet voldoet aan de kwaliteit van drinkwater. Het door verweerder gestelde alternatief dat ook leidingwater kan worden gebruikt, acht hij onredelijk aangezien dit voor hem aanmerkelijk duurder is en hij hierdoor afhankelijk wordt van de waterleidingmaatschappijen. Verder brengt hij nog naar voren dat verweerder hem ten onrechte heeft benadeeld ten opzichte van de waterleidingbedrijven.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorschrift in overeenstemming is met de doelstellingen zoals neergelegd in de Verordening Waterhuishouding van 22 juni 2000. Verder stelt hij dat niet is gebleken dat het onttrokken grondwater op een diepte van 30 meter of minder niet voldoet aan de kwaliteit van drinkwater.

2.4.2. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.

2.4.3. De Afdeling overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als volgt.

De Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant 1997 (hierna: de Verordening), vastgesteld door Provinciale Staten, bevat regels met betrekking tot het onttrekken van grondwater. Tot 1 oktober 2000 waren onttrekkingen kleiner dan 10 m3 per uur - met uitzondering van de gebieden behorende tot de Natte Groene Hoofdstructuur - op grond van de Verordening niet aan regels gebonden. Uit de stukken blijkt dat dit leidde tot een ongecontroleerde groei in onttrekkingen van grondwater kleiner of gelijk aan 10 m3 per uur, hetgeen een adequaat grondwaterbeheer moeilijk maakte. De beleidsdoelstellingen om te komen tot een stand-still op het totaal aan grondwaterwinning konden hierdoor niet worden verwezenlijkt. Verder werd geconstateerd dat de boringen op een diepte van 30 meter of meer een bedreiging vormden voor een duurzame bescherming van de waardevolle grondwatervoorkomens. Om deze redenen hebben Provinciale Staten de Verordening per 1 oktober 2000 gewijzigd, in die zin dat onttrekkingen kleiner of gelijk aan 10 m3 per uur uit een put dieper dan 30 meter (hierna: kleine onttrekkingen) met ingang van die datum vergunningplichtig zijn op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet. In de bij de Verordening behorende toelichting hebben Provinciale Staten hun doelstellingen ten aanzien van kleine grondwateronttrekkingen nader uitgewerkt. Hierin is gesteld dat nieuwe kleine grondwateronttrekkingen in beginsel niet meer worden toegestaan, zulks ten behoeve van een adequaat grondwaterbeheer.

Voor bestaande inrichtingen hebben Provinciale Staten een overgangsregeling vastgesteld. Zo is in artikel 11.2.1, derde lid, van de Verordening bepaald dat voor bestaande onttrekkingen, die als gevolg van de inwerkingtreding van de gewijzigde verordening onder de vergunningplicht van artikel 14 van de Grondwaterwet komen te vallen, binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding een vergunning moet zijn aangevraagd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de onttrekkingen als bedoeld in het derde lid gedurende één jaar na de datum van inwerkingtreding van de verordening op dezelfde wijze en mate worden voortgezet. Uit de bij de Verordening behorende toelichting blijkt dat het beleid van Provinciale Staten erop is gericht deze onttrekkingen op basis van het overgangsrecht in stand te laten, maar hieraan wel de voorwaarde te verbinden dat bij vervanging van de put, deze niet dieper dan 30 meter mag worden uitgevoerd. Hiermede wordt door hen beoogd de bestaande kleine grondwateronttrekkingen geleidelijk aan af te bouwen. Volgens Provinciale Staten is de hoeveelheid diep te onttrekken grondwater door waterleidingbedrijven te reguleren en kunnen de effecten van de winningen door deze bedrijven worden gecompenseerd. Op grond hiervan achten zij het gerechtvaardigd een onderscheid te maken tussen de waterleidingbedrijven en de particuliere kleine grondwateronttrekkers. Het door appellant bestreden voorschrift is in overeenstemming met de in de Verordening neergelegde doelstellingen ten aanzien van kleine grondwateronttrekkingen.

De Afdeling stelt vast dat verweerder de onderhavige vergunning in de tijd heeft beperkt, namelijk tot het tijdstip waarop de pompput aan vervanging toe is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd uiteengezet dat indien het bestreden voorschrift niet aan de vergunning zou zijn verbonden, dit tot gevolg heeft dat de bestaande pompput op grond van de vergunning zonder meer door een put op een andere locatie op het perceel kan worden vervangen.

De Afdeling overweegt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift er niet toe leidt dat het slaan van een vervangende put dieper dan 30 meter minus maaiveld op voorhand uitgesloten wordt. Het voorschrift heeft ten doel dat, indien appellant op termijn een nieuwe vervangende put dieper dan 30 meter minus maaiveld wenst te slaan, hij een nieuwe vergunning krachtens de Grondwaterwet moet aanvragen. Alsdan zal verweerder de aan de orde zijnde belangen - zoals het voor appellant bruikbaar zijn van het opgepompte grondwater op een diepte minder dan 30 meter en de eventueel door hem te maken kosten in verband met het bruikbaar maken van het water - moeten afwegen.

Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder het onderhavige voorschrift in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.

2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voorzover hierin wordt aangevoerd dat het voorschrift niet krachtens de Grondwaterwet, maar uitsluitend krachtens de Wet bodembescherming of de Wet milieubeheer kan worden gesteld, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

179-404.