Uitspraak 200202403/1


Volledige tekst

200202403/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 maart 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage de ten behoeve van rechtsbijstand aan [verzoeker] verleende voorwaardelijke toevoeging tussentijds beëindigd.

Bij besluit van 26 februari 2001 heeft appellant het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en geweigerd de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve.

Bij uitspraak van 19 maart 2002, verzonden op 28 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op beroep vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij ongedateerde brief heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier, werkzaam bij appellant, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van belang, geeft het bureau een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang.

Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb, voor zover hier van belang, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, voor zover hier van belang, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 20.000,00/€ 9075,60.

2.2. Op 15 september 1998 is ten behoeve van [verzoeker] een voorwaardelijke toevoeging verleend terzake van een geschil betreffende de boedelscheiding na een echtscheiding. Naast de voormalig echtelijke woning omvat dit geschil een aantal schulden.

2.3. Niet in geschil is dat, indien het gaat om de vraag of een voorwaardelijke toevoeging in een definitieve moet worden omgezet, het moment van beëindiging van de rechtsbijstand bepalend is voor de vaststelling van het vermogen.

Vaststaat dat de rechtsbijstand is beëindigd, nadat [verzoeker] en zijn ex-echtgenote in het kader van een comparitie bij de rechtbank Rotterdam op 30 maart 2000 hun geschil hebben beëindigd.

Blijkens het proces-verbaal van comparitie bedroeg het aan [verzoeker] uit de boedelscheiding toekomende en aan hem uit te keren bedrag ƒ 11.000,00/
€ 4991,58 te vermeerderen met de rente.

Daarmee kan niet worden gezegd dat de financiële draagkracht van [verzoeker] na de beëindiging van de rechtsbijstand zodanig is toegenomen dat deze het ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb vrijgestelde vermogen van ƒ 20.000,00/€ 9075,60 overschrijdt.

2.4. De Afdeling is van oordeel dat appellant zich ten onrechte beroept op artikel 9, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand 1994 (hierna: het Besluit), aangezien de schulden waarop appellant doelt niet meer bestonden op het moment van beëindiging van de rechtsbijstand. Ze konden reeds daarom niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het vermogen op dat tijdstip. Appellant beroept zich ten onrechte op de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 199, gepubliceerd in AB 1999, 258 en JSV 1999, 248, voor zijn stelling dat artikel 9, tweede lid, van het Besluit ook moet worden toegepast ten aanzien van schulden die voor het moment van beëindiging reeds waren voldaan. Die uitspraak had immers geen betrekking op een dergelijke situatie en overigens biedt de tekst van artikel 9 van het Besluit ook geen aanknopingspunt voor een dergelijke uitleg. De Afdeling vermag overigens niet in te zien dat de overbruggingslening, verband houdend met de aankoop door [verzoeker] van een nieuwe woning hangende het geschil over de boedelscheiding, niet kan worden aangemerkt als schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen, waaronder onroerende zaken, als bedoeld in het eerste lid van artikel 9 van het Besluit.

De rechtbank heeft de in beroep door appellant gehandhaafde weigering de voorlopige toevoeging om te zetten in een definitieve terecht in strijd geacht met artikel 31, derde lid, van de Wrb en op goede gronden dat besluit vernietigd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

238.