Ontwerpwet toezicht Europese subsidies, met memorie van toelichting.


Volledige tekst

Ontwerpwet toezicht Europese subsidies, met memorie van toelichting.

Bij Kabinetsmissive van 19 juli 2000, no.00.004306, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de ontwerpwet toezicht Europese subsidies, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel geeft aan de minister wie het aangaat de bevoegdheid om toezicht te houden op niet tot de staat behorende bestuursorganen die EG-subsidies ontvangen of die anderszins een taak met betrekking tot dergelijke subsidies opgelegd hebben gekregen. Het gaat om het verstrekken van informatie aan de minister, het geven van aanwijzingen door de minister, de mogelijkheid voor de minister tot het opleggen van een last onder dwangsom, alsmede de invoering van een verhaalsrecht.
De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.

1. Het wetsvoorstel heeft als achtergrond dat in Europees verband de Nederlandse regering als aanspreekpunt geldt voor de nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen, ook met betrekking tot overheidsinstanties die niet tot de centrale overheid behoren en die in de Nederlandse constitutionele verhoudingen autonomie bezitten. De Nederlandse regering kan zich in dit verband jegens de Europese instellingen niet beroepen op de autonomie van die instanties. De Raad onderschrijft het in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunt dat de omstandigheid dat de Nederlandse regering wordt aangesproken voor handelen of nalaten van dergelijke overheidsinstellingen, de eigen verantwoordelijkheid van die instellingen om binnen het kader van de eigen taken en bevoegdheden de nakoming van uit het Ggemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, onverlet laat. Vanuit dat oogpunt kan de Raad zich dan ook verenigen met de invoering van een verhaalsrecht als opgenomen in artikel 5 van het wetsvoorstel. Er is vooralsnog geen aanleiding om specifiek met betrekking tot de nakoming van bepaalde uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen een uitzondering te maken op de huidige staatsrechtelijke en bestuurlijke verhoudingen door de invoering van een stelsel van preventief toezicht op decentrale overheden (informatieverplichting en aanwijzingsbevoegdheid). De Raad meent dat aan een stelsel van preventief toezicht geen behoefte bestaat omdat de benodigde informatie binnen de bestaande bestuurlijke verhoudingen zonder nadere regeling kan worden verkregen. De Raad onderkent dat het wetsvoorstel een beperkte strekking heeft (toezicht met betrekking tot Europese subsidies) en uit dat oogpunt in de praktijk niet aanstonds ingrijpende gevolgen behoeft te hebben, maar acht het voorstel vooral problematisch nu blijkens de toelichting wordt overwogen een dergelijk preventief toezichtstelsel ook ten aanzien van allerlei andere Europese verplichtingen in te voeren.
Gezien het voorgaande adviseert de Raad het voorgestelde stelsel inzake preventief toezicht opnieuw te bezien.

2. Het wetsvoorstel voorziet in artikel 4 in de mogelijkheid voor de minister om een last onder dwangsom op te leggen om zodoende de effectiviteit van het stelsel te waarborgen. Van verschillende zijden (Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Interprovinciaal Overleg en de Sociaal-Economische Raad) is hierop kritiek geleverd, die er - kort gezegd - op neerkomt dat een dergelijke bevoegdheid een te zwaar middel is dat bovendien niet past in de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen.
Het is uiteraard noodzakelijk dat in Nederland op adequate wijze wordt omgegaan met de verplichtingen die aan Nederland en aan Nederlandse bestuursorganen zijn opgelegd. De Raad is van oordeel dat ook niet tot de rijksoverheid behorende bestuursorganen dergelijke verplichtingen voldoende serieus plegen te nemen en onderschrijft de opvatting dat met de invoering van de last onder dwangsom de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen worden doorkruist. Het college ziet bovendien geen aanwijzingen dat de in te voeren verhaalsmogelijkheid niet al voldoende effectief zou zijn.
Gezien het voorgaande dient artikel 4 naar het oordeel van de Raad dan ook te vervallen.

3. In de regeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen de bestuursorganen waaraan verplichtingen worden opgelegd en de rechtspersonen waaraan subsidie wordt toegekend. Vooral waar het financiële verantwoordelijkheid betreft speelt dit onderscheid een rol, in het bijzonder bij de uitoefening van het verhaalsrecht. Het college adviseert de regeling in deze zin te herzien.

4. In artikel 5, eerste lid, wordt een verhaalsrecht geïntroduceerd ten opzichte van bestuursorganen in gevallen waarin de staat als gevolg van verzuim bij de naleving van bepaalde communautaire verplichtingen wordt verplicht tot het betalen van een forfaitaire som, een dwangsom of het terugbetalen van bedragen. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat het verhaalsrecht van de staat verwezenlijkt zal kunnen worden door middel van een civielrechtelijke procedure gebaseerd op onrechtmatige daad. De Raad acht nadere toelichting op dit punt noodzakelijk omdat niet zonder meer valt in te zien dat verzuim van een bestuursorgaan terzake van een communautaire verplichting welke samenhangt met een verstrekte Europese subsidie op zichzelf moet of onder omstandigheden kan worden aangemerkt als onrechtmatig handelen jegens de staat. Nu artikel 5, eerste lid, een verhaalsrecht creëert "onverminderd het anders bij wet bepaalde" rijst de vraag of naast de mogelijkheid van een vordering op grond van artikel 6:162 van het burgerlijk Wetboek (BW), waarnaar in de toelichting wordt verwezen, ook verhaal krachtens hoofdelijkheid en subrogatie als gevolg van nakoming op de voet van artikel 6:30, eerste lid, BW denkbaar is. Niet alleen de grondslag voor privaatrechtelijk verhaal is vooralsnog onduidelijk, maar ook de reden waarom naast de nieuwe publiekrechtelijke verhaalsmogelijkheid nog behoefte is aan privaatrechtelijk verhaal.
Het college acht voorts de vermelding in de toelichting dat verhaal op een bestuursorgaan slechts mogelijk is "voorzover aansprakelijkheid kan worden toegerekend" aan het bestuursorgaan niet vanzelfsprekend, nu in de voorgestelde tekst van het eerste lid van artikel 5 is bepaald dat het verhaalsrecht uitsluitend bestaat voorzover de aansprakelijkheid van de staat "het gevolg is van het verzuim" van het bestuursorgaan. Causaliteit en toerekening kunnen niet zonder meer met elkaar worden gelijkgesteld. Onduidelijk is of als gevolg van de voorgestelde wettelijke restrictie voor wat betreft het gecreëerde publiekrechtelijk verhaalsrecht ook eventueel privaatrechtelijk verhaal dienovereenkomstig wordt beperkt.
De Raad acht het van belang dat in de toelichting ten minste de grondslag voor privaatrechtelijk verhaal naast het voorgestelde publiekrechtelijk verhaalsrecht wordt verduidelijkt. Het college beveelt aan discrepanties in terminologie tussen de beide vormen van verhaal te voorkomen

5. In verband met het ingrijpende karakter van het verhaalsrecht dient de toepassing ervan met waarborgen te zijn omkleed. In verband daarmee adviseert de Raad in artikel 5 te voorzien in een vergelijkbare overlegprocedure als is geregeld in artikel 3, tweede lid, met betrekking tot het geven van een aanwijzing.

6. In de toelichting(zie noot 1) wordt vermeld dat verhaal alleen zal plaatsvinden indien onomstotelijk vaststaat dat de staat gehouden is tot betaling. De vraag komt op hoe met dit uitgangspunt wordt omgegaan met betrekking tot beschikkingen van de Commissie waartegen geen beroep wordt ingesteld (als wel beroep wordt ingesteld wordt ervan uitgegaan dat verhaal pas aan de orde komt na een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen). Het college adviseert het beleid terzake nader te expliciteren en in het voorstel neer te leggen.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 19 september 2000, no.W06.00.0297/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In artikel 3, tweede lid, "dan wel om een dergelijk verzuim te voorkomen" vervangen door "dan wel een dergelijk verzuim te voorkomen" of "dan wel om binnen een door Onze Minister gestelde termijn een dergelijk verzuim te voorkomen".
- In artikel 3 expliciet neerleggen dat het betrokken bestuursorgaan verplicht is een aanwijzing op te volgen.
- In artikel 4, tweede lid, de tweede volzin laten vervallen aangezien de artikelen die van toepassing worden verklaard al van toepassing zijn.
- In de toelichting, algemeen deel, paragraaf 6.2, onderdeel verhaalsrecht, laatste volzin, "het Hof van Justitie of aan" laten vervallen.
- In noot 37 ", en arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen" laten vervallen.
- Bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 5 de volgende verduidelijkingen aanbrengen:
a. eerste alinea, derde volzin: "de vigerende wetgeving" vervangen door: de thans vigerende wetgeving.
b. eerste alinea, slotzin: "voor een verhaal" vervangen door: voor een op deze wet gebaseerd verhaal.
c. vijfde alinea, eerste volzin: "verhaalsrecht van de staat" vervangen door: verhaalsrecht van de staat krachtens artikel 5.



Nader rapport (reactie op het advies) van 15 december 2000


De Raad van State geeft U in overweging het voorstel niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Aan de door de regering voorgestelde preventieve instrumenten (informatieplicht en aanwijzingsbevoegdheid) bestaat volgens de Raad in de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen geen behoefte, omdat de benodigde informatie binnen de bestaande bestuurlijke verhoudingen zonder nadere regeling kan worden verkregen. Onderstaand wordt ingegaan op de overwegingen om vast te houden aan de introductie van een stelsel van preventief toezicht.

Het preventief toezicht van de minister richt zich op een drietal mogelijke situaties, zoals ook in de memorie van toelichting al is aangegeven. Ten eerste moet worden voorkomen dat een bestuursorgaan niet (meer) voldoet aan de gestelde voorwaarden, daarmee de aanspraak op EG-subsidie verspeelt en vervolgens de subsidie terug moet betalen waarvoor de Staat aansprakelijk wordt gesteld. Ten tweede moet een minister een aanwijzingsbevoegdheid hebben indien de situatie zich zou voordoen dat een bestuursorgaan een maatregel van de Europese Commissie niet opvolgt of een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet naleeft. In deze situatie kan de Commissie of het Hof aan de Staat een korting, forfaitaire som of dwangsom opleggen. Ten slotte kan het geven van aanwijzingen van belang zijn indien communautaire regelgeving of nationale regelgeving die strekt tot uitvoering van communautaire regelgeving in een specifiek geval interpretatie behoeft.

Het argument van de Raad dat de benodigde informatie zonder nadere regeling kan worden verkregen, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat aan een stelsel van preventief toezicht geen behoefte bestaat. De Raad lijkt hierbij te miskennen dat toezicht meer omvat dan het verkrijgen van informatie. Als een minister op de hoogte raakt van gebreken in de nakoming van Europese verplichtingen, ligt het in de rede een mogelijkheid te creëren om in te grijpen. Wanneer de minister deze mogelijkheid niet heeft, is het vergaren van informatie ook weinig zinvol. Verder is algemeen aanvaard dat de autonomie van de decentrale overheden niet absoluut is en daarom niet zonder meer kan worden volgehouden dat een aanwijzingsbevoegdheid niet past in de bestaande bestuurlijke verhoudingen. Binnen de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen is een aanwijzingsbevoegdheid ook niet volstrekt nieuw; op het terrein van andere rechtsgebieden, bijvoorbeeld in de ruimtelijke ordening, bestaan al ministeriële aanwijzingsbevoegdheden.

Terecht constateert de Raad dat indien een minister een decentrale overheid om informatie verzoekt, hij of zij deze ook wel zal krijgen (in geval van gemeenten bijvoorbeeld op basis van artikel 118 Gemeentewet). Een opmerking van deze strekking staat ook reeds in de memorie van toelichting. Maar het idee is nu juist om af te stappen van de praktijk dat de minister af en toe vragen stelt die beantwoord moeten worden. Het wetsvoorstel wil een wettelijke basis creëren voor een systematische verplichting tot het verschaffen van informatie. Daarmee wordt voorkomen dat een minister initiatieven moet ontplooien zonder dat hij of zij weet welke Europese gelden bij welke bestuursorganen terechtkomen.

Aantoonbaar is dat bestuursorganen zich niet altijd houden aan Europese subsidieregels. Uit onder meer de uitkomsten van controlebezoeken van de Europese Commissie blijkt dat er regelmatig gebreken ten aanzien van de naleving van subsidievoorwaarden worden geconstateerd. Hoewel aannemelijk is dat deze lang niet altijd zozeer het gevolg zijn van het niet serieus nemen van de Europese voorschriften, maar meer van onwetendheid, blijft het een feit dat er zich tekortkomingen voordoen. Het is hier niet de plaats een opsomming van feitelijk aangetroffen tekortkomingen te geven(zie noot 2). De Europese Commissie beschikt over de nodige middelen om op tekortkomingen te reageren, bijvoorbeeld door een financiële correctie op te leggen. In geval van een stelselmatige tekortkoming in de naleving van de beheer- en controleverplichtingen kan de Commissie de lidstaat in veel gevallen een korting opleggen die groter is dan het bedrag dat rechtstreeks met een ontdekte individuele onregelmatigheid is gemoeid (forfaitaire korting)(zie noot 3)

Gegeven het bovenstaande, stelt de Raad zich ten onrechte op het standpunt dat er vooralsnog geen aanleiding is om specifiek met betrekking tot de nakoming van bepaalde uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen een uitzondering te maken op de huidige staatsrechtelijke en bestuurlijke verhoudingen door de invoering van een stelsel van preventief toezicht op decentrale bestuursorganen. Het voorgaande betekent dat de Staat een financieel risico loopt, waarmee de noodzaak, of in ieder geval de wenselijkheid, van een stelsel van preventief toezicht gegeven is. Aan alleen de informatie dat een gemeente of provincie onjuist handelt, heeft een minister niets. De minister moet ook iets met die informatie kunnen doen en erger (een boete van de Commissie of het Hof) kunnen voorkomen. Centraal staat hierbij het uitgangspunt dat als de Staat door de instellingen van de Europese Gemeenschappen aansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van niet tot de Staat behorende bestuursorganen, de Staat ook over bevoegdheden jegens die bestuursorganen moet beschikken.

Een aanwijzingsbevoegdheid is nodig om een schending van het communautaire recht - en daarmee het gebruik van de repressieve bevoegdheid tot verhaal achteraf - te voorkomen. Ook in het geval dat door de Europese Commissie een maatregel is getroffen of door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is geconstateerd dat schending van het communautaire recht heeft plaatsgehad, is het nodig om via preventieve maatregelen, zoals een aanwijzing, een tweede maatregel van de Commissie onderscheidenlijk een tweede veroordeling door het Hof te voorkomen. Sterker nog, op grond van het Europese recht is de Nederlandse staat verplicht een dergelijke voorziening te treffen. Veroordelingen door Europese instellingen moeten worden nageleefd. Wanneer dit op grond van het nationale recht niet mogelijk is, is een lidstaat op basis van het beginsel van gemeenschapstrouw verplicht zijn eigen wetgeving zodanig aan te passen, dat dit wel mogelijk wordt gemaakt. Uitvoering van een maatregel van de Europese Commissie of een arrest van het Hof van Justitie kan er onder omstandigheden toe leiden dat de Staat een aanwijzing moet geven aan een decentrale overheid, ook al zou dat ingrijpen in de autonomie van de decentrale overheden betekenen. Aan de memorie van toelichting is een passage toegevoegd waarin wordt ingegaan op de praktische vormgeving van het in het wetsvoorstel opgenomen stelsel van preventief toezicht.

2. Vanuit de veronderstelling dat aanwijzingen ook zonder dwangsom zullen worden nageleefd, is het advies van de Raad overgenomen en is artikel 4 komen te vervallen. Mocht de veronderstelling dat aanwijzingen ook zonder dwangsom voldoende effect sorteren na een paar jaar niet terecht blijken, dan kan de wetgever op dat moment alsnog overgaan tot de invoering van de last onder dwangsom. De opvatting van de Raad dat met de invoering van de last onder dwangsom de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen worden doorkruist, deel ik niet.

3. Ten aanzien van het verhaalsrecht wordt aan het advies van de Raad gevolg gegeven in die zin dat van elkaar onderscheiden moeten worden de gevallen waarin een bestuursorgaan een subsidie heeft verkregen en de gevallen waarin een bestuursorgaan geen subsidie ontvangt, maar belast is met beheer, controle of toezicht. In die laatste situatie is het niet wenselijk dat de subsidie zelf kan worden teruggevorderd bij het bestuursorgaan, slechts de aan de Staat opgelegde korting, forfaitaire som of dwangsom moet kunnen worden verhaald op het betrokken bestuursorgaan. Dit onderscheid is in de memorie van toelichting aangebracht. In beide gevallen blijft wel de beperking gelden dat verhaal slechts mogelijk is voorzover de aansprakelijkheid van de Staat het gevolg is van verzuim van het bestuursorgaan.

Verder zij ten aanzien van dit punt opgemerkt dat de wet de mogelijkheid biedt voor het maken van onderscheid met betrekking tot gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, die op verschillende wijze kan worden aangewend ten aanzien van bestuursorganen waaraan verplichtingen op het gebied van beheer, controle of toezicht worden opgelegd onderscheidenlijk bestuursorganen waaraan subsidie wordt toegekend.

Ook in artikel 2 is een zekere mate van onderscheid gemaakt. Het eerste lid ziet alleen op het bestuursorgaan dat een subsidie ontvangt, het tweede lid legt verschillende verplichtingen op ten aanzien van beide categorieën.

4. Teneinde tegemoet te komen aan het advies van de Raad is in artikel 5 de passage «onverminderd het anders bij wet bepaalde» geschrapt. Beoogd is het creëren van een verhaalsmogelijkheid die het gebruik van de privaatrechtelijke weg overbodig maakt. Niet valt in te zien dat naast deze nieuwe publiekrechtelijke verhaalsmogelijkheid nog behoefte is aan privaatrechtelijk verhaal.

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het verhaalsrecht juist is gecreëerd omdat, zoals de Raad terecht stelt, niet zonder meer valt in te zien dat verzuim van een bestuursorgaan terzake van een communautaire verplichting op zichzelf moet of onder omstandigheden kan worden aangemerkt als onrechtmatig handelen jegens de Staat en daarmee de vraag of een vordering op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek kansrijk is niet zonder meer te beantwoorden valt. De privaatrechtelijke weg, zowel de onrechtmatigedaadsactie als verhaal krachtens hoofdelijkheid en subrogatie als gevolg van nakoming op de voet van artikel 6:30, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, is met teveel onzekerheden omgeven om deze als enige optie voor de Staat te hanteren op het moment dat een subsidie, forfaitaire boete of dwangsom moet worden verhaald.

De toelichting is tevens overeenkomstig de opmerkingen van de Raad aangepast. Geschrapt is de passage dat verhaal op een bestuursorgaan slechts mogelijk is «voorzover aansprakelijkheid kan worden toegerekend» aan het bestuursorgaan. Dit teneinde geen afbreuk te doen aan en geen onzekerheden te creëren over de tekst van artikel 5 waarin is bepaald dat het verhaalsrecht uitsluitend bestaat voorzover de aansprakelijkheid van de Staat «het gevolg is van het verzuim» van het bestuursorgaan.

5. Artikel 5 is aangepast overeenkomstig het advies van de Raad. In artikel 5 is voorzien in een vergelijkbare overlegprocedure als is geregeld in artikel 3 met betrekking tot het geven van een aanwijzing.

6. Indien beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van de Europese Commissie komt verhaal, zoals de Raad terecht stelt, pas aan de orde na een uitspraak van het Hof van Justitie. Indien geen beroep wordt ingesteld staat onomstotelijk vast dat de Staat gehouden is tot betaling op het moment dat de beschikking van de Commissie onherroepelijk is geworden. De memorie van toelichting is met overwegingen van deze strekking uitgebreid.

Over de in aansluiting bij het voorgaande opkomende vraag of de Staat al dan niet beroep instelt tegen een beschikking van de Commissie, kan in algemene zin worden opgemerkt dat dit afhangt van de vraag of een bestuursorgaan dat een subsidie ontvangt dan wel belast is met beheer, controle of toezicht in gebreke is gebleven ten aanzien van Europeesrechtelijke verplichtingen. Indien sprake is van verzuim van een bestuursorgaan zal tegen een beschikking van de Commissie niet snel beroep worden ingesteld. Dit verzuim kan betrekking hebben op een onjuiste interpretatie van de regeling, maar ook op misstanden in de feitelijke uitvoering van de betrokken subsidieregeling. Indien duidelijk is dat géén sprake is van verzuim van een bestuursorgaan zal wél beroep worden ingesteld.

Overigens staat voor het betrokken bestuursorgaan rechtsbescherming open op het moment dat de Staat een beslissing neemt om te gaan verhalen. Uiteindelijk heeft de bestuursrechter dan ook het laatste woord.

7. De door de Raad in overweging gegeven redactionele kanttekeningen (opgenomen in de bij het advies behorende bijlage) zijn alle verwerkt in het bijgevoegde aangepaste wetsvoorstel, met uitzondering van de in overweging gegeven kanttekening om in artikel 3 expliciet neer te leggen dat het betrokken bestuursorgaan verplicht is een aanwijzing op te volgen. In de memorie van toelichting is al uiteengezet dat het voor zich spreekt dat het betrokken bestuursorgaan verplicht is een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 op te volgen. Het bestuursorgaan heeft dan ook niet de mogelijkheid zich aan een dergelijke aanwijzing te onttrekken en is verplicht te handelen overeenkomstig de gegeven aanwijzing.

8. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad is voorgelegd, was uiteengezet dat het de bedoeling was het bij de achtste wijziging van de Comptabiliteitswet voorgestelde recht van de minister op toegang tot informatie (dezelfde bevoegdheid als die welke wordt toegekend aan de Algemene Rekenkamer) te zijner tijd op te nemen in de Wet toezicht Europese subsidies. Bij nadere beschouwing lijkt het evenwel meer passend die bevoegdheid onder te brengen in (een afzonderlijk artikel van) de Comptabiliteitswet. Dienaangaande zij verder verwezen naar het nader rapport inzake het voorstel van wet tot achtste wijziging van de Comptabiliteitswet.

In de tekst van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet zijn naast bovengenoemde aanpassingen nog een aantal redactionele wijzigingen aangebracht, in het bijzonder ter verduidelijking en actualisering van de tekst.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën



(1) Algemeen deel, paragraaf 3.
(2) Ter illustratie zij slechts gewezen op twee concrete voorbeelden. In april 1999 trof de Europese Commissie belangrijke onregelmatigheden aan bij projecten in de regio’s Rijnmond en Gelderland die in de periode 1994–1997 via de Arbeidsvoorziening gelden uit het Europees Sociaal Fonds ontvingen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informeerde de Tweede Kamer daarna meerdere malen over de aangetroffen onregelmatigheden, de door de Commissie naar aanleiding daarvan ingestelde betalingsblokkade, en de door Nederland geïnitieerde verbetermaatregelen (Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000 en 2000/2001, 26 642, nrs. 1 t/m 12). Een tweede voorbeeld betreft gelden uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Begin 1999 bleek dat de gemeenten Kerkrade en Landgraaf subsidies uit dit fonds in strijd met de communautaire regelgeving zouden besteden. De Tweede Kamer stelde daarover op 25 januari 1999 schriftelijke vragen aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. In hun antwoord gaven de bewindslieden aan dat de door de gemeenten Kerkrade en Landgraaf gevolgde handelwijze «inderdaad in strijd [is] met de letter en de geest van de relevante Europese regelgeving» en dat deze werkwijze niet zal worden geaccepteerd (Kamerstukken II 1998/99, Aanhangsel van de Handelingen, 810).
(3) Zie bijvoorbeeld Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen, art. 39 (PbEG 1999, L 161, blz. 32–33).