Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag.


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag.

Bij Kabinetsmissive van 26 september 2000, no.00.005323, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de bevoegdheid van afgestudeerden van de opleiding tot leraar basisonderwijs aan de pedagogische academies voor basisonderwijs (Pabo’s) voor het geven van lichamelijke en zintuiglijke oefening te beperken tot het geven van dat vak aan jonge kinderen, in de schoolsoorten waarvoor zij bevoegd zijn.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt hierbij de volgende opmerking.

In de toelichting wordt uiteengezet dat dit wetsvoorstel een onderdeel vormt van het beleid om een impuls te geven aan de kwaliteit van het onderwijs in het vakgebied lichamelijke opvoeding door de opleidingen te ontlasten van de taak om de opleiding voor dit vakgebied gericht op de hele leeftijdsgroep aan te bieden. Daarbij wordt de Pabo-opleiding geconcentreerd op het geven van lichamelijke oefening aan het jonge kind en wordt voor het geven van dat vak aan het oudere kind een afzonderlijke postinitiële opleiding ontwikkeld. Het doel van dit beleid is verhoging van zowel de kwaliteit van de opleidingen als de kwaliteit van het onderwijs in dit vakgebied.(zie noot 1)
De Raad wijst erop dat splitsing van de opleiding weliswaar de Pabo’s de mogelijkheid geeft de kwaliteit van de opleiding voor onderwijs in lichamelijke oefening aan jongere kinderen te verhogen, maar dat als gevolg daarvan het Pabo-diploma geen volledige onderwijsbevoegdheid meer geeft voor het basisonderwijs. Voor het verkrijgen van een volledige bevoegdheid is het nodig om een postinitiële opleiding te volgen die echter niet door het Rijk zal worden bekostigd. Als gevolg van deze factoren heeft de beoogde kwaliteitsimpuls naar het oordeel van de Raad slechts een zeer beperkt effect. Voor een daadwerkelijke kwaliteitsimpuls op korte termijn is noodzakelijk dat aan de onderwijsinstellingen extra nascholingsgelden worden toegekend, waarmee leerkrachten in staat worden gesteld ten aanzien van dit vak aanvullende kwalificaties te behalen. In dat geval kan ook het overgangsrecht worden verkort tot een beperkt aantal jaren. De Raad adviseert hierop in ieder geval in de toelichting in te gaan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 19 februari 2001


1. De Raad adviseert om aan de scholen extra nascholingsgelden ter beschikking te stellen om leraren in staat te stellen de noodzakelijke aanvullende kwalificaties te behalen.
Naar mijn oordeel treedt er echter door dit wetsvoorstel geen wijziging op in de opdracht aan de scholen om ervoor te zorgen dat het onderwijs in elk van de vakken en vakgebieden wordt verzorgd door adequaat opgeleide leraren.
Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel staat het de scholen derhalve vrij om het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening aan de oudere leerlingen te laten verzorgen door een (zittende) groepsleraar die (overgangsrechtelijk) volledig bevoegd is en blijk geeft van een specifieke affiniteit met dit vakgebied, door een vakleraar die een bevoegdheid heeft voor dit vakgebied (i.c. een docent die is afgestudeerd aan een academie voor lichamelijke opvoeding) of door een groepsleraar die de postinitiële leergang bewegingsonderwijs heeft afgerond. Door het verstrekken van extra nascholingsgeld ten behoeve van het volgen van deze postinitiële leergang bewegingsonderwijs zou ten onrechte de suggestie worden gewekt dat de scholen als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel verplicht zouden zijn het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening aan de oudere kinderen te laten verzorgen door een groepsleraar die de postinitiële leergang heeft afgerond. Als de Raad met zijn advies (tevens) bedoelt aan te geven dat, ter verhoging van de kwaliteit van het onderwijs in dit vakgebied, ook zittende leraren die weliswaar volledig bevoegd zijn aanvullende scholing moeten kunnen volgen, merk ik daarover op dat dit tot het eigen nascholingsbeleid van scholen gerekend kan worden waarvoor de reguliere nascholingsbudgetten ter beschikking van de scholen staan.
Het bovenstaande standpunt is ook in de memorie van toelichting opgenomen als onderdeel van paragraaf 1.1.

2. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verplichting tot overleggen bij benoeming van een recente verklaring omtrent het gedrag, uit te breiden tot sommige groepen van personeel waarvoor dat op grond van de huidige tekst van de Wet op het voortgezet onderzet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs niet verplicht was. Daartoe is in de Wet op het voortgezet onderwijs artikel 32 uitgebreid en is in de Wet educatie en beroepsonderwijs in Hoofdstuk 4 een nieuwe titel 2a, met een artikel 4.2a.1 ingevoegd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen



(1) Paragraaf 1, tweede tekstblok, van de toelichting.