Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met het onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet brengen van het overheidspersoneel in de sector Rijk.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met het onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet brengen van het overheidspersoneel in de sector Rijk.

Bij Kabinetsmissive van 14 juli 2000, no.00.002336, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met het onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet brengen van het overheidspersoneel in de sector Rijk.

Het ontwerpbesluit voorziet in het aanbrengen van aanpassingen in een aantal regelingen ten gevolge van het door de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen van toepassing worden van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) op overheidspersoneel. Het kabinet heeft ter voorkoming van uitvoeringsproblemen besloten tot een gefaseerde invoering van beide wetten(zie noot 1), welke fasering in de regelingen tot uitdrukking komt. Met betrekking tot het van toepassing zijn van de ZW is vanwege de vangnetfunctie van deze wet voor een ten opzichte van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en WW ander systeem gekozen. De huidige aanspraken blijven bestaan en eventuele uitkeringen op grond van onder meer de ZW worden op deze aanspraken in mindering gebracht.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt daarbij de volgende opmerkingen.

1. In artikel 36b, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)(zie noot 2) en artikel 71b, tweede lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG)(zie noot 3) wordt verwezen naar artikel 38, eerste lid, onder g, in welk onderdeel is bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen in geval van een geschil tussen de werknemer en werkgever over de ongeschiktheid tot werken hiernaar een onderzoek kan instellen. De regeling van een dergelijk tweede onderzoek in het huidige tweede tot en met vijfde lid van artikel 36b ARAR en 71b ARSG vervalt als gevolg van deze wijziging. In het voorgestelde tweede lid, is evenals in het huidige vijfde lid bepaald dat de kosten verbonden aan een dergelijk onderzoek voor rekening komen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ARAR) en het tot aanstelling bevoegd gezag (ARSG). In dat vijfde lid is ook bepaald dat eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden vergoed volgens de geldende regels terzake van dienstreizen. Een dergelijke bepaling komt
in de voorgestelde tweede leden niet voor. De Raad adviseert de beide leden op dit punt aan te vullen.

2. In het voorgestelde eerste lid van artikel 45 ARAR(zie noot 4) is bepaald dat bij samenloop van een aanspraak krachtens hoofdstuk VI en artikel 33fb, tweede lid, ARAR met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, de aanspraak wordt verminderd met het bedrag van de genoemde uitkeringen. In het voorgestelde tweede lid van artikel 45 ARAR wordt bepaald dat als de ZW- of de WW-uitkering een vermindering ondergaat als gevolg van een handelen of nalaten van handelingen van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar, de volledige uitkering wordt betrokken in de berekening van de aanspraak op een aanvullende uitkering krachtens hoofdstuk IV ARAR of artikel 33fb, tweede lid, ARAR om te voorkomen dat de vermindering weer ongedaan wordt gemaakt. Gebruik wordt gemaakt van de fictie dat de ZW-uitkering of de WW-uitkering onverminderd zijn genoten. Via artikel 7 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk(zie noot 5) wordt de bovenwettelijke WW-uitkering in principe ook verlaagd als de WW-uitkering door het doen of nalaten van de ambtenaar wordt verlaagd. De Raad adviseert om te motiveren waarom in het tweede lid van artikel 45 ARAR en de overeenkomstige bepaling in het ARSG(zie noot 6) ten aanzien van de bovenwettelijke WW niet de fictie van onverminderd genieten van de uitkering is gehanteerd.

3. Ingevolge het voorgestelde artikel 99 ARAR(zie noot 7) wordt in geval van een ontslag als bedoeld in het eerste lid door het bevoegd gezag een met het oog op de omstandigheden redelijk te achten regeling getroffen die ten minste gelijk is aan het totaalbedrag van de uitkeringen op basis van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. In het huidige artikel dient deze uitkering in geen geval minder te zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 100 zou toekomen. In dit laatste artikel wordt een aanspraak toegekend op een wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, onverminderd artikel 5 van dat besluit. In artikel 5 worden ook gevallen genoemd waarin er geen recht op de uitkering bestaat.
Een overeenkomstige regeling met verwijzing naar artikel 5 van het Rijkswachtgeldbesluit is opgenomen in de artikelen 131 ARSG(zie noot 8) en 103 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.(zie noot 9)
In de toelichting bij artikel 99 wordt thans aangegeven dat bij de berekening geabstraheerd wordt van het sanctieregime en de uitsluitingsgronden in de WW. Mede gelet op aanwijzing 214 Ar is het college van oordeel dat niet kan worden volstaan met een dergelijke opmerking in de toelichting, maar dat een bepaling met die strekking in het ontwerpbesluit dient te worden opgenomen. Tevens verdient het aanbeveling te motiveren waarom thans niet langer met uitsluitingsgronden rekening wordt gehouden.

4. Ingevolge het voorgestelde artikel 100a, eerste lid, ARAR(zie noot 10) en 132a, eerste lid, ARSG(zie noot 11) wordt aan de ambtenaar die eervol is ontslagen en als herplaatsingskandidaat is aangewezen en binnen twee jaar na zijn indiensttreding buiten de overheid buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen, aanspraak verleend op een uitkering overeenkomstig het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Niet is bepaald wat de hoogte en de duur van de uitkering zal zijn en of de duur van de bovenwettelijke uitkering zal worden berekend vanaf het moment van eervol ontslag als ambtenaar of vanaf het moment van ontslag als werknemer buiten de overheid. Ook uit het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk kan dit niet worden afgeleid. De Raad beveelt aan om in de artikelen 100a ARAR en 132a ARSG de aanspraken te concretiseren op vergelijkbare wijze als in artikel 14 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.

5. Voorgesteld wordt om in de artikelen 102 en 102a ARAR(zie noot 12) te regelen dat op een overlijdensuitkering in mindering wordt gebracht de overlijdensuitkering die de nabestaanden ontvangen op grond van onder meer de ZW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Een overeenkomstige regeling wordt voorgesteld in de artikelen 134 en 134a ARSG.(zie noot 13) In de artikelen 6 en 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk worden aanspraken geregeld op een aanvulling op de overlijdensuitkering op grond van artikel 35 ZW.(zie noot 14)
In het vierde lid van artikel 45 ARAR wordt er rekening mee gehouden dat één WAO-uitkering of één ZW-uitkering betrekking kan hebben op verschillende dienstverbanden. Het kunnen hier dienstverbanden betreffen bij een ander ministerie of buiten de sector Rijk. Er wordt in een dergelijk geval naar rato rekening gehouden met wijzigingen in de uitkeringen. De Raad adviseert om ook in het geval van de overlijdensuitkering aandacht te schenken aan de mogelijkheid dat slechts een deel van de overlijdensuitkering op grond van de ZW en de WAO betrekking heeft op de aanstelling in verband waarmee een recht op een uitkering op grond van artikel 102 of artikel 102a ARAR, van artikel 134 of artikel 134a ARSG of van artikel 6 of artikel 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk bestaat.

6. Artikel 19 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk geeft een regeling over wijzigingen van wettelijke en bovenwettelijke aanspraken indien het niveau van de uitkering krachtens de WW een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat. Deze neerwaartse wijziging vindt in beginsel plaats, tenzij anders wordt overeengekomen na overleg met de Sectorcommissie rijkspersoneel.
Het is de Raad opgevallen dat in het ontwerpbesluit met betrekking tot rechterlijke ambtenaren(zie noot 15) waarover de Raad op 21 september 2000 heeft geadviseerd aan het met genoemd artikel overeenkomende artikel een bepaling is toegevoegd waarin wordt geregeld dat doorvoering van de neerwaartse wijziging wordt opgeschort indien in het overleg met de Sectorcommissie een geschil is ontstaan over de wijze waarop in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer gevolg zal worden gegeven aan de neerwaartse wijziging en het desbetreffende geschil is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie. Aangezien zich ook bij het rijkspersoneel een dergelijke situatie kan voordoen, verdient het aanbeveling de consequenties hiervan te regelen. Daarom adviseert de Raad hierin te voorzien door aan artikel VII van het ontwerpbesluit een onderdeel toe te voegen, waarin artikel 19 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk wordt aangevuld.

7. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 5 oktober 2000, no.W04.00.0286/I, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

In artikel VII, onderdeel A, met betrekking tot de artikelen 94a en 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en artikel 124a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal de desbetreffende artikelleden noemen.



Nader rapport (reactie op het advies) van 28 november 2000


De eerste opmerking betreft het medisch onderzoek dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen in geval van een geschil tussen de werknemer en werkgever over de ongeschiktheid tot werken kan instellen. In het voorgestelde tweede lid van artikel 36b Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) respectievelijk artikel 71b Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) wordt niet voorzien in de vergoeding van eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar terwijl in het huidige vijfde lid van deze artikelen wel bepaald is dat deze kosten worden vergoed volgens de geldende regels terzake van dienstreizen. Overeenkomstig het advies van de Raad zijn de voorgestelde tweede leden op dit punt aangevuld.

De tweede opmerking van de Raad betreft de vermindering van een aanspraak krachtens hoofdstuk VI en artikel 33fb, tweede lid, ARAR in geval van samenloop met een ziektewetuitkering (ZW-uitkering), een werkloosheidswetuitkering (WW-uitkering) of een uitkering krachtens het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (bovenwettelijke WW-uitkering). In het voorgestelde tweede lid van artikel 45 ARAR wordt bepaald dat als de ZW- of de WW-uitkering een vermindering ondergaat als gevolg van een handelen of nalaten van handelingen van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar, de ZW- of de WW-uitkering wordt geacht onverminderd te zijn genoten om te voorkomen dat de vermindering ongedaan wordt gemaakt. De Raad adviseert om te motiveren waarom in het tweede lid van artikel 45 ARAR en de overeenkomstige bepaling in het ARSG ten aanzien van de bovenwettelijke WW-uitkering niet de fictie van onverminderd genieten is gehanteerd. Dat de bovenwettelijke WW-uitkering niet is opgenomen in de tekst van het voorgestelde tweede lid van artikel 45 ARAR en de overeenkomstige bepaling in het ARSG is een omissie. Ook voor de bovenwettelijke WW-uitkering is het noodzakelijk dat deze geacht wordt onverminderd te zijn genoten omdat anders de vermindering ongedaan wordt gemaakt. Daarom wordt nu in het voorgestelde tweede lid van artikel 45 ARAR en de overeenkomstige bepaling in het ARSG alsnog de fictie van onverminderd genieten gehanteerd ten aanzien van de bovenwettelijke WW-uitkering.

De derde opmerking betreft het volgende. Ingevolge het voorgestelde artikel 99 ARAR wordt in geval van een ontslag als bedoeld in het eerste lid door het bevoegd gezag een met het oog op de omstandigheden redelijk te achten regeling getroffen die ten minste gelijk is aan het totaalbedrag van de uitkeringen op basis van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. In het huidige artikel dient deze uitkering in geen geval minder te zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 100 ARAR zou toekomen.
In dit laatste artikel wordt een aanspraak toegekend op een wachtge!d krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, onverminderd artikel 5 van dat besluit. In artikel 5 worden ook gevallen genoemd waarin er geen recht op de uitkering bestaat.
Een overeenkomstige regeling met verwijzing naar artikel 5 van het Rijkswachtgeldbesluit is opgenomen in de artikelen 131 ARSG en 103 Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ).
In de toelichting bij artikel 99 wordt thans aangegeven dat bij de berekening geabstraheerd wordt van het sanctieregime en de uitsluitingsgronden in de WW.
Mede gelet op aanwijzing 214 Ar is de Raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met een dergelijke opmerking in de toelichting, maar dat een bepaling met die strekking in het ontwerpbesluit dient te worden opgenomen. Tevens verdient het naar het oordeel van de Raad aanbeveling te motiveren waarom thans niet langer met uitsluitingsgronden rekening wordt gehouden.
Voor wat betreft het opnemen van een bepaling met de strekking dat bij de berekening geabstraheerd wordt van het sanctieregime en de uitsluitingsgronden in de WW merk ik het volgende op. De bepaling in de artikelen 99, tweede lid, ARAR, 131, 2e lid, ARSG, en 103, 2e lid, RDBZ, is kennelijk onduidelijk geformuleerd.
De strekking van de bepaling is dat de hoogte en duur van de voorziening niet minder mag zijn dan de uitkering die betrokkene zou krijgen op grond van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
De WW kent echter het begrip verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, in welk geval een weigeringsgrond ontstaat waarmee geen aanspraak op een uitkering bestaat in de zin van de WW en in de zin van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
Indien artikel 24 van de WW strikt zou worden toegepast ontstaat het ongewenste gevolg dat de voorziening waar betrokkene op grond van artikel 99 ARAR voor in aanmerking zou komen op nihil gesteld zou kunnen worden.
In de artikelen 99, tweede lid, ARAR, 131, 2e lid, ARSG, en 103, 2e lid, RDBZ, is daarom geregeld dat uitsluitend bij de vaststelling van de voorziening als uitgangspunt geldt dat het ontslag niet leidt tot de ambtenaar verwijtbare werkloosheid. Voor het overige zijn op de voorziening de bepalingen van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, waaronder het sanctieregime, de uitsluitingsgronden en de anticumulatiebepalingen, onverkort van toepassing, tenzij werkgever en werknemer ten gunste van de ambtenaar uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen. Ook de nota van toelichting is aangepast.

De vierde opmerking van de Raad betreft het volgende. Ingevolge het voorgestelde artikel 100a, eerste lid, ARAR en 132a, eerste lid, ARSG wordt aan de ambtenaar die eervol is ontslagen en als herplaatsingskandidaat is aangewezen en binnen twee jaar na zijn indiensttreding buiten de overheid buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen, aanspraak verleend op een uitkering overeenkomstig het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Niet is bepaald wat de hoogte en de duur van de uitkering zal zijn en of de duur van de bovenwettelijke uitkering zal worden berekend vanaf het moment van eervol ontslag als ambtenaar of vanaf het moment van ontslag als werknemer buiten de overheid. Ook uit het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk kan dit niet worden afgeleid. De Raad beveelt aan om in de artikelen 100a ARAR en 132a ARSG de aanspraken te concretiseren op vergelijkbare wijze als in artikel 14 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
Ik onderschrijf het advies van de Raad van State maar neem dit niet in de door de Raad voorgestelde vorm over. Het door de Raad gesignaleerde probleem wordt ondervangen op een wijze die meer spoort met de tekst van de artikelen 100a ARAR en 132a ARSG. De door de Raad geconstateerde onduidelijkheden worden ondervangen door de zinsnede "op grond van zijn ontslag als ambtenaar" in het eerste lid van de artikelen 100a ARAR en 132a ARSG op te nemen.
Bepaald wordt dat betrokkene op grond van zijn ontslag als ambtenaar aanspraak maakt op een uitkering op grond van de bovenwettelijke WW-uitkering en een WW-uitkering waarmee tevens wordt verduidelijkt dat het moment van ontslag als ambtenaar wordt aangehouden als het moment waarop de bovenwettelijke WW-uitkering (fictief) ingaat. De nota van toelichting is eveneens aangepast.

De voorgestelde artikelen 102 en 102a ARAR en 134 en 134a ARSG regelen dat op een overlijdensuitkering in mindering wordt gebracht de overlijdensuitkering die de nabestaanden ontvangen op grond van onder meer de ZW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad adviseert om aandacht te schenken aan de mogelijkheid dat slechts een deel van de overlijdensuitkering op grond van de ZW en de WAO betrekking heeft op de aanstelling in verband waarmee een recht op een uitkering op grond van artikelen 102 of 102a ARAR, 134 of 134a ARSG of artikelen 6 of 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk bestaat. Om te voorkomen dat de hoogte van de uitkering die op grond van de artikelen 102 en 102a ARAR en 134 en 134a ARSG wordt toegekend te veel verlaagd wordt, is alsnog een zin aan de voorgestelden artikelen 102 en 102a ARAR en 134 en 134a ARSG toegevoegd die bepaalt dat alleen uitkeringen in mindering worden gebracht die voortvloeien uit de dienstbetrekking in verband waarmee een recht op een uitkering op grond van artikelen 102 en 102a ARAR en 134 en 134a ARSG bestaat. Datzelfde geldt voor artikel 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. In artikel 6 van hetzelfde besluit is een dergelijke aanvulling niet aan de orde omdat deze bepaling niet op de samenloop met verscheidene overlijdensuitkeringen ziet.

De zesde opmerking betrefi artikel 19 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk waarin een regeling wordt gegeven over wijzigingen van wettelijke en bovenwettelijke aanspraken indien het niveau van de uitkering krachtens de WW een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat. Deze neerwaartse wijziging vindt in beginsel plaats, tenzij anders wordt overeengekomen na overleg met de Sectorcommissie rijkspersoneel.
Het is de Raad opgevallen dat in het ontwerpbesluit met betrekking tot rechterlijke ambtenaren waarover de Raad op 21 september 2000 heeft geadviseerd aan het met genoemd artikel overeenkomende artikel een bepaling is toegevoegd waarin wordt geregeld dat doorvoering van de neerwaartse wijziging wordt opgeschort indien in het overleg met de Sectorcommissie een geschil is ontstaan over de wijze waarop in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer gevolg zal worden gegeven aan de neerwaartse wijziging en het desbetreffende geschil is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie. Aangezien zich ook bij het rijkspersoneel een dergelijke situatie kan voordoen, verdient het aanbeveling de consequenties hiervan te regelen. Daarom adviseert de Raad hierin te voorzien door aan artikel VII van het ontwerpbesluit een onderdeel toe te voegen, waarin artikel 19 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk wordt aangevuld.
Ik heb dit advies van de Raad overgenomen.

Het ontwerpbesluit en de nota van toelichting zijn aangepast in overeenstemming met de (redactionele) kanttekeningen, opgenomen in de bijlage bij het advies.

In de nota van toelichting is bovendien een .wijziging aangebracht ter verduidelijking van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. In de huidige tekst wordt per abuis onder verwijzing naar Stb. 1996, 352, aangegeven dat "de juiste formulering van de ontslaggrond inzake flexibel pensioen en uittreden (FPU) nog niet voorhanden was, en dat indien deze formulering vaststaat, deze alsnog in onderdeel b van het eerste lid van artikel 1 wordt opgenomen". Er is echter een wijziging doorgevoerd in Stb. 1997, 402, waarin de ontslaggrond FPU reeds is opgenomen in artikel 1, lid 1, onderdeel b van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Met de wijziging in de toelichting wordt deze vergissing ondervangen.

Voorts bleek het noodzakelijk de volgende technische wijziging in het Verplaatsingskostenbesluit 1989 door te voeren. In artikel 2, eerste lid, onderdeel h, sub a, wordt aan de zinsnede "genoten wachtgeld of uitkering krachtens dan wel overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966" de volgende zinsnede toegevoegd: de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk".

Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties



(1) Kamerstukken II 1999/2000, 24 706, nr.26.
(2) Artikel I, onder B.
(3) Artikel II, onder B.
(4) Artikel I, onder F.
(5) Stb.1996, 352.
(6) Artikel II, onder F.
(7) Artikel I, onder I.
(8) Artikel II, onder I.
(9) Artikel III, onder D.
(10) Artikel I, onder K.
(11) Artikel II, onder K.
(12) Artikel I, onder L en M.
(13) Artikel II, onder L en M.
(14) Artikel VII, onder D en F.
(15) Ontwerpbesluit houdende vaststelling van de regeling inzake aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (no.W03.00.0384/I).