Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met de algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenbesluit 2000).


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met de algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenbesluit 2000).

Bij Kabinetsmissive van 22 augustus 2000, no.00.004753, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met de algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenbesluit 2000).

Het ontwerpbesluit bevat een uitwerking van de ontwerp-Vreemdelingenwet 2000 die op 14 juni 2000 bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig is gemaakt.(zie noot 1) Over het aan de Raad van State voorgelegde ontwerpbesluit is door een groot aantal andere instanties advies uitgebracht. De Raad stelt vast dat de regering in deze adviezen geen aanleiding heeft gezien wijziging aan te brengen in het ontwerpbesluit.
Dit advies gaat vergezeld van twee bijlagen. Bijlage I bevat een groot aantal aanvullende, kort aangeduide, opmerkingen van meer technische aard; bijlage II bevat redactionele kanttekeningen.
De algemene opmerkingen hebben onder meer betrekking op de omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften, op het driejarenbeleid en de consequentie daarvan tegen de achtergrond van de wet, op de wijze van mandaatverlening en op de ontoereikende rechtsgrondslag. De Raad is van oordeel dat in verband daarmee over het ontwerpbesluit in deze vorm niet positief kan worden geadviseerd.

Algemene opmerkingen

1. Omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften
Veel beleidsregels die voorheen in de Vreemdelingencirculaire (Vc) waren opgenomen, zijn thans als algemeen verbindend voorschrift in het ontwerpbesluit neergelegd. De toelichting noemt daarvoor twee redenen: er wordt gestreefd naar een vermindering van het aantal niveaus van regelgeving en het wordt onwenselijk geacht dat belangrijke delen van het vreemdelingenrecht uitsluitend in de vorm van beleidsregels zijn geregeld. Daarom is, aldus de toelichting, de keuze gemaakt om deze beleidsregels, voorzover ze in de praktijk voldoende zijn uitgekristalliseerd, om te zetten in algemeen verbindende voorschriften.
Hoezeer de Raad onderkent dat vastlegging van het vreemdelingenbeleid in een algemeen verbindende wettelijke regeling de transparantie en consistentie van beleid kan bevorderen en de lasten van toepassing kan verminderen, toch is zulks alleen het geval indien de wet zelf deze regels bevat of een duidelijke grondslag biedt om het beleid uitputtend bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Dat is slechts in beperkte mate het geval in de voorgestelde Vreemdelingenwet 2000. In de inmiddels door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaarde versie wordt de formulering van het beleid veelal uitdrukkelijk aan de minister opgedragen met de formulering: "de Minister kan" (bijvoorbeeld in de afwijzings- en intrekkingsbepalingen). Die keuze van de wetgever kan niet vervolgens ten principale ongedaan worden gemaakt door het beleid alsnog uitputtend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Als een algemene maatregel van bestuur regels geeft voor de toepassing van een aan de wet ontleende bevoegdheid, zal - al dan niet impliciet - daarnaast altijd de discretionaire bevoegdheid blijven bestaan; anders ontstaat er een discrepantie tussen wet en algemene maatregel van bestuur. Hooguit kan de bij wet verleende discretionaire bevoegdheid ten dele worden ingeperkt door bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels (mits de wet daar een rechtsgrondslag voor biedt).

De in het ontwerpbesluit opgenomen hardheidsclausule kan niet in de plaats treden van de resterende discretionaire ruimte. Een hardheidsclausule biedt een mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen van de gestelde regels af te wijken wanneer de toepassing ervan zou leiden tot vanuit het in de clausule aangegeven oogpunt onaanvaardbare resultaten. De wettelijke discretionaire bevoegdheid staat echter naast en boven de bij algemene maatregel van bestuur gegeven regels en dus ook naast de bevoegdheid op grond van de hardheidsclausule. Ook afgezien daarvan biedt een hardheidsclausule bij de omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften geen vervanging voor het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het karakter van de in die bepaling neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid is wezenlijk anders dan het karakter van een hardheidsclausule, omdat zo'n clausule in een wettelijke bepaling slechts geschreven is voor onvoorziene gevallen. Zou de clausule in het algemeen ook voor voorziene situaties gebruikt worden dan zal daar in de praktijk steeds een beroep op worden gedaan. Dit doet afbreuk aan de duidelijkheid en de eenvoud.

De Raad komt tot de conclusie dat in die gevallen waarin de VW geen grondslag biedt voor het uitputtend vastleggen van het beleid in algemeen verbindende voorschriften, het overbrengen van delen van de Vreemdelingencirculaire (Vc) naar het Vreemdelingenbesluit (VB) onder aanvulling met een hardheidsclausule in de praktijk meer onduidelijkheden zal scheppen dan oplossen. Naast de vastgestelde regels zal dan nog steeds rekening gehouden moeten worden met beleidsregels zowel waar het de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid betreft als bij de toepassing van de hardheidsclausule. Waar met regeling bij algemene maatregel van bestuur eenvoud en duidelijkheid wordt beoogd, krijgt dit door de samenhang met andere bepalingen een averechts effect. Regeling in de vorm van beleidsregels is dan doorzichtiger en eenvoudiger. Bovendien biedt dit de mogelijkheid om het beleid tijdig aan te passen aan plotseling ingrijpend veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld door ontwikkelingen elders in de wereld of veranderingen in het toelatingsbeleid van buurlanden, hetgeen op het terrein van het vreemdelingenbeleid niet geheel onbekend is.

Om al deze redenen meent de Raad dat het beter is de voorgestelde regeling te heroverwegen.

2. Driejarenbeleid (artikelen 3.2.2.45 en 3.2.4.11)
In artikel 3.2.2.45 wordt het bestaande driejarenbeleid voor asielvergunningen vastgelegd. Aan de vreemdeling op wiens aanvraag na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist, kan een vergunning voor bepaalde tijd worden verleend onder de beperking tijdsverloop. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling, wiens vergunning is ingetrokken, als het besluit tot intrekking na drie jaren nog niet onherroepelijk is. De bepaling specificeert althans gedeeltelijk welke perioden niet worden meegerekend bij het tellen van de drie jaren. Wel telt de periode mee van aanvraag tot gegrondverklaring van het beroep of hoger beroep van de vreemdeling, ook als de gegrondverklaring slechts op formele gronden berust (en alsnog een afwijzing mogelijk is). Voor de reguliere vergunning is het driejarenbeleid opgenomen in artikel 3.2.4.11.
Aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris als zijn opvatting kenbaar gemaakt dat het aantal gevallen waarin een beroep op het driejarenbeleid zal worden gedaan, zal teruglopen. De Raad heeft ernstige twijfel of dat met deze vastlegging gekoppeld aan de schorsende werking die de VW 2000 verbindt aan het benutten van rechtsmiddelen, zal worden bereikt.
De Raad wijst erop dat het driejarenbeleid fundamenteel afwijkt van het toelatingsbeleid, omdat daardoor niet de toestand in het ontvluchte land, maar gebeurtenissen hier te lande bepalend zijn voor de toelating. Zo is bepaald niet uitgesloten dat evident ongegronde claims om te worden toegelaten zullen moeten worden gehonoreerd, louter en alleen omdat de termijn van drie jaren is verstreken. Zo wordt het draagvlak voor het gevoerde toelatingsbeleid ondergraven.
Bovendien is een bezwaar tegen het driejarenbeleid dat het tijdsverloop mede afhankelijk is van omstandigheden waarop de minister geen directe invloed kan uitoefenen, zoals complicaties bij de controle ter plaatse van het vluchtverhaal en de tijd die de rechter neemt om de zaak af te doen.
Deze twee bezwaren worden klemmender door de schorsende werking die de VW 2000 van rechtswege aan het instellen van een rechtsmiddel toekent. De vreemdeling kan de kans op een verblijfsvergunning vergroten door het benutten van alle hem ter beschikking staande rechtsmiddelen. De artikelen 73 (regulier) en 82 (asiel) VW 2000 kennen opschortende werking toe aan het benutten van rechtsmiddelen; een rechterlijke toets - zoals thans nog nodig is - of het instellen van beroep in een bepaald geval schorsende werking moet opleveren, vindt dus niet meer plaats. De kans is daardoor groot dat het driejarenbeleid niet minder, maar vaker dan nu het geval is, zal moeten worden toegepast.
Daarom is er naar het oordeel van de Raad alle aanleiding het driejarenbeleid zelf opnieuw te bezien. In ieder geval adviseert de Raad het beleid niet in het VB 2000 op te nemen.

3. Mandaatverlening
De VW 2000 kent een duidelijke bevoegdheidsverdeling: steeds wordt aangegeven welk bestuursorgaan bevoegd is. Doorgaans is dat de Minister van Justitie. In de praktijk worden de bevoegdheden van de minister echter - ook nu al - veelal niet door de minister zelf uitgeoefend, maar namens hem door anderen. Het ontwerpbesluit wil dit stelsel institutionaliseren: op een aantal plaatsen wordt een andere autoriteit dan de minister bevoegd verklaard te beslissen of te handelen,(zie noot 2) en in artikel 1.4 van het ontwerpbesluit is een regeling opgenomen die sterke gelijkenis vertoont met het bestaande artikel 1b VV.
De nota van toelichting acht dit "niet problematisch".(zie noot 3) De Raad kan dit oordeel niet onderschrijven. Zoals de Raad reeds eerder heeft opgemerkt, verdraagt een dergelijke mandaatsconstructie - zolang zij niet op een wet in formele zin is gebaseerd - zich immers niet met de regeling van de mandaatsfiguur in Afdeling 10.1.1 Awb, meer in het bijzonder met artikel 10:8. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat mandaat te allen tijde kan worden ingetrokken. Van deze in de wet geregelde bevoegdheid kan niet bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken.(zie noot 4) Ook is er sprake van strijd met artikel 10:4 Awb, dat bepaalt dat een mandaat, verleend aan iemand die niet ondergeschikt is aan de mandaatgever, de instemming behoeft van de mandataris of, in voorkomend geval, van diens chef. Ook daarvan kan een algemene maatregel van bestuur niet afwijken zonder dat de wet daarvoor een uitdrukkelijke grondslag biedt.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad alle artikelen waarin is bepaald dat een ander persoon dan de minister een bevoegdheid uitoefent, terwijl die bevoegdheid in de VW 2000 aan de minister is geattribueerd, te wijzigen en te bepalen dat de minister die bevoegdheid kan mandateren aan die persoon. Tevens beveelt hij aan artikel 1.4 van het ontwerpbesluit te laten vervallen.

4a. Onvoldoende rechtsgrondslag
Voor een aantal bepalingen in het ontwerpbesluit ontbreekt een voldoende wettelijke grondslag. In de eerste plaats kan worden gewezen op artikel 2.1.2, dat een verplichting bevat voor de met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen belaste ambtenaar, terwijl de VW 2000 daarvoor geen basis biedt. In de tweede plaats kan artikel 4.4, tweede lid, worden genoemd, waarin is bepaald dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde verplichting niet geldt in door de minister te bepalen gevallen. Artikel 46, tweede lid, onder b, VW 2000, waarop deze bepaling berust, staat alleen nadere regeling bij - en niet krachtens - algemene maatregel van bestuur toe. Ook artikel 54, eerste lid, VW 2000 biedt slechts een grondslag voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. Om die reden bestaat evenmin een grondslag voor de in de artikelen 4.27, derde lid, en 4.35, tweede lid, van het ontwerpbesluit neergelegde bevoegdheid voor het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling.
De Raad adviseert een en ander niet door de minister te laten bepalen, maar in het ontwerpbesluit op te nemen.

b. In artikel 3, eerste lid, VW 2000, is bepaald in welke gevallen toegang tot Nederland wordt geweigerd aan een vreemdeling. Voorgeschreven is dat de vreemdeling de toegang wordt geweigerd, indien hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in dat document het benodigde visum ontbreekt (onderdeel a).
In afdeling 2 van hoofdstuk 2 (artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.6) van het ontwerpbesluit worden enkele uitzonderingen geformuleerd op deze verplichting. Het is de vraag of het mogelijk is om op deze wijze bij algemene maatregel van bestuur de wettelijke verplichting opzij te zetten. Voorzover deze artikelen zijn gebaseerd op artikel 3, tweede lid, VW 2000, moet deze vraag naar het oordeel van de Raad ontkennend worden beantwoord. Daarin is immers slechts bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het eerste lid en wordt niet bepaald dat deze regels kunnen afwijken van hetgeen in dat eerste lid is bepaald. Wellicht kan wel een deel van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het ontwerpbesluit worden gebaseerd op artikel 112 VW 2000, waarin heel in het algemeen is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van onder meer verdragen, waarbij ten gunste van de vreemdeling kan worden afgeweken van de VW 2000. Dan dient in ieder geval in de nota van toelichting te worden uiteengezet hoe het zit met de verdragsgrondslag. De bepalingen die niet zijn te herleiden tot een voor Nederland bindend verdrag dienen te worden geschrapt.

c. Artikel 3.4.8 regelt de verlenging van de beslistermijn. Artikel 25, tweede lid, VW verleent de minister de discretionaire bevoegdheid tot verlengen. Een grondslag voor regeling bij algemene maatregel van bestuur ontbreekt echter. De Raad adviseert het tweede en het derde lid te laten vervallen.

5. Inperking discretionaire bevoegdheden
Het ontwerpbesluit kent enkele bepalingen die de indruk kunnen doen ontstaan dat er geen beleidsruimte voor de minister overblijft, terwijl bij nauwkeurige vergelijking van de betrokken bepaling met de wettekst blijkt dat dit laatste niet het geval is; voorbeelden daarvan zijn de artikelen 3.2.4.1, eerste lid, 3.2.4.3 en 6.6 van het ontwerpbesluit. De Raad adviseert misverstanden te voorkomen door in zulke bepalingen termen als "in elk geval" of "ten minste" te gebruiken, zoals in artikel 3.3.4.3; dan wordt duidelijk dat slechts een deel van de ministeriële beleidsruimte is ingevuld. De Raad adviseert het ontwerpbesluit aan te passen.

6. Beoordeling van de aanvraag naar het recht ten tijde van de aanvraag
In de toelichting wordt erop gewezen dat de aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.(zie noot 5) Dit past in de lijn van het huidige vreemdelingenbeleid, waarin veelal het tijdstip van de aanvraag wordt gebruikt als peilmoment voor het toepasselijke recht. De VW 2000 en het ontwerpbesluit bevatten geen expliciete bepaling inzake het toepasselijk recht. In het algemene bestuursrecht geldt dat een besluit - ook een beslissing op bezwaar - in beginsel wordt genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het besluit. Een nieuwe regeling is immers niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)). Als van deze hoofdregel van de onmiddellijke werking wordt afgeweken, dient dit uitdrukkelijk te worden bepaald. Indien in het Vreemdelingenbesluit afwijking van deze hoofdregel wordt beoogd, adviseert de Raad alsnog een daartoe strekkende bepaling op te nemen. Tevens zou in de toelichting aandacht moeten worden besteed aan de vraag hoe een eventuele afwijking van de onmiddellijke werking zich verhoudt tot de in de VW 2000 geïntroduceerde ex nunc toetsing door de rechter.

7. Overgangsrecht
In hoofdstuk 9 van het ontwerpbesluit wordt een aantal overgangsrechtelijke voorzieningen getroffen. Zoals in de toelichting op hoofdstuk 9 wordt opgemerkt heeft dit overgangsrecht een tweeledig karakter. Enerzijds wordt het overgangsrecht van de VW 2000 uitgewerkt en verduidelijkt, anderzijds worden nadere voorzieningen getroffen met betrekking tot onderwerpen die worden geregeld in dit ontwerpbesluit. Het is de Raad in dit verband opgevallen dat in de artikelen 9.1 en 9.10 VB overgangsrechtelijke voorzieningen worden getroffen voor onderwerpen die in de VW 2000 zijn geregeld. Zo wordt in artikel 9.1 zeker gesteld dat voor de berekening van de termijn van rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8 VW 2000, het rechtmatig verblijf onder de oude wet wordt meegerekend. Een dergelijke overgangsrechtelijke voorziening dient echter op het niveau van de wet te worden geregeld, nu de wet geen grondslag biedt voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. Hetzelfde geldt voor artikel 9.10, waarin wordt geregeld dat voor administratief beroep vatbare besluiten die bekend zijn gemaakt voor inwerkingtreding van de VW 2000 de oude, in de VW geregelde procedurevoorschriften met betrekking tot het horen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken blijven gelden.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad de artikelen 9.1 en 9.10 te laten vervallen en hiervoor indien gewenst door middel van reparatiewetgeving een voorziening te treffen.

8. Zelfstandige leesbaarheid toelichting
In de artikelsgewijze toelichting wordt doorgaans slechts vermeld aan welk artikel uit het nog geldende VB, het VV of de Vc een artikel is ontleend. Voor de toelichting op die oude artikelen wordt slechts verwezen naar de toelichting op die bepalingen. Niet al deze bepalingen waren reeds opgenomen in het oorspronkelijke VB, VV en Vc. Veel van de bepalingen zijn bovendien door de loop der jaren gewijzigd. Als gevolg hiervan is het niet eenvoudig de goede toelichting te achterhalen.
Ter bevordering van de zelfstandige leesbaarheid van de toelichting beveelt de Raad aan de verschillende artikelen in het ontwerpbesluit ook inhoudelijk toe te lichten.

Overige opmerkingen

9. In de toelichting op artikel 2.2.1 van het ontwerpbesluit wordt opgemerkt dat aan de mogelijkheid, voorzien in artikel 41, derde lid, VB (oud) om op grond van het internationale recht bij ministeriële regeling af te wijken van het vereiste ten aanzien van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding geen behoefte meer bestaat omdat artikel 112 VW 2000 daarin reeds voorziet.
Dit artikel bepaalt echter dat ter uitvoering van een verdrag "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur" regels kunnen worden gesteld waarbij wordt afgeweken van de wet. Het treffen van een ministeriële regeling is dus slechts mogelijk als daarvoor in een algemene maatregel van bestuur, het VB 2000, de "basis" wordt gecreëerd. Om die reden adviseert de Raad ook het oude derde lid van artikel 41 VB over te nemen in het ontwerpbesluit.

10. In artikel 3.1.1 van het ontwerpbesluit wordt de figuur van het "voorlopig oordeel" van de minister geïntroduceerd. Ingevolge het eerste lid heeft het voorlopig oordeel van de minister dat de aanvraag een herhaalde aanvraag is, het gevolg dat de hoofdregel niet van toepassing is; uitzetting blijft niet achterwege en er is dus geen sprake van rechtmatig verblijf (artikel 8, aanhef en onder f, VW 2000).
In de toelichting op artikel 3.1.1 wordt gesteld dat de beslissing dat een van de uitzonderingen op de hiervoor genoemde hoofdregel zich voordoet het karakter van een beschikking heeft. Verder wordt gesteld dat tegen de beschikking, inhoudende dat de uitzetting niet achterwege wordt gelaten, kan worden opgekomen op grond van hoofdstuk 7, afdeling 2, van de wet. Tegen de beschikking inhoudende het voorlopig oordeel kan echter ook worden opgekomen. De Raad adviseert in de toelichting daaraan aandacht te besteden.

11. Artikel 3.2.2.1, vijfde lid, van het ontwerpbesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling beperkingen worden aangewezen, waarin een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. De toelichting meldt daarover dat een beroep op de publieke middelen door een vreemdeling met een verblijfsvergunning onder een aangewezen beperking een signaal vormt voor de sociale diensten om de minister of de korpschef daarover te informeren. De toelichting meldt voorts dat een beroep op de publieke middelen niet automatisch zal leiden tot verblijfsbeëindiging. Naar het oordeel van de Raad is de voorgestelde bepaling te vaag. Het zou de minister vrijstaan alle beperkingen aan te wijzen. Bovendien is niet duidelijk welke gevolgen aan een aanwijzing kunnen of zullen worden verbonden. De aanwijzing bij ministeriële regeling gaat verder dan het stellen van voorschriften van administratieve aard of de uitwerking van details van een regeling; ook de andere gevallen die aanwijzing 26 Ar noemt, doen zich hier niet voor. De bedoelde aanwijzing dient naar het oordeel van de Raad in het ontwerpbesluit zelf te geschieden. Dit past overigens ook beter in het streven van de regering zo min mogelijk inhoudelijke normen op ministerieel niveau te regelen, zoals het algemeen deel van de toelichting (onder 1.1 en 1.3) beschrijft.

12. Volgens de toelichting op artikel 3.2.2.3 heeft de (ambtshalve) verlening van een vergunning regulier voor bepaalde tijd (onder de beperking tijdsverloop) aan een aanvrager van een verblijfsvergunning asiel, op wiens aanvraag om een asielvergunning nog niet is beslist, niet tot gevolg dat de imperatieve weigeringsgrond van artikel 30, onder b, VW 2000 ontstaat. Dit blijkt niet uit de wet of het ontwerpbesluit. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden volstaan met een pleidooi in de toelichting bij het ontwerpbesluit voor een redelijke wetstoepassing. De Raad adviseert het ontwerpbesluit terzake te herzien.

13. Artikel 3.2.4.1 van het ontwerpbesluit heeft betrekking op het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf. Hierover merkt de Raad het volgende op:

a. In het tweede lid van artikel 3.2.4.1 wordt een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd, aan wie het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf bij de beslissing omtrent toelating niet wordt tegengeworpen. Volgens de toelichting op dit artikel hoeft geen uitzondering te worden gemaakt voor de vreemdelingen die (al dan niet tijdig) een aanvraag doen om "voortgezette toelating", aangezien uit de VW 2000 blijkt dat de mvv-plicht niet geldt voor dergelijke aanvragen. In dit verband wordt opgemerkt dat als aanvraag tot verlenging ook wordt beschouwd een aanvraag die binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning is ingediend. De Raad adviseert deze termijn met zoveel woorden op te nemen in het ontwerpbesluit, mede gelet op aanwijzing 214 Ar.

b. Er wordt geen vrijstelling opgenomen voor de vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 103 en 104 van het oude VB, die niet tijdig een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning hebben ingediend. De toelichting wijst er in dit verband op dat ook hier sprake is van "voortgezette toelating" waarvoor geen mvv-plicht geldt; aangesloten wordt bij de hiervoor genoemde hoofdregel dat van een dergelijke voortgezette toelating sprake is als de aanvraag uiterlijk zes maanden na het verstrijken van de geldigheid van de eerdere vergunning is ingediend. De Raad wijst erop dat de in het "oude" VB voor deze categorie opgenomen vrijstelling onbeperkt gold. De Raad adviseert deze wijziging nader te motiveren.

14. In de artikelen 3.5.2.5, eerste lid, onder b, 3.5.2.10, eerste en tweede lid, en 3.5.2.11, tweede en derde lid, wordt de term "procesuren" gebruikt. Eerst uit de toelichting op het eerstgenoemde artikel blijkt dat daaronder wordt verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag beschikbaar zijn. Het stellen van nadere aanvullende regels in de toelichting is echter in strijd met aanwijzing 214 Ar. Het is derhalve van belang in het VB 2000 zelf een bruikbare begripsbepaling op te nemen. De thans voorgestelde omschrijving biedt naar de mening van de Raad te weinig houvast door het gebruik van de vage en rekbare term "beschikbaar".

15. Op grond van artikel 4.27, eerste lid, is de vreemdeling verplicht "de gegevens, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder b, van de wet" te verstrekken. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in de verplichting tot het verstrekken van gegevens "welke van belang kunnen zijn voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gestelde regels". Aangezien niet op voorhand duidelijk is welke gegevens hier zijn bedoeld, kan in artikel 4.27 van het ontwerpbesluit niet zonder meer worden verwezen naar artikel 54, eerste lid, onder b, VW 2000; de Raad adviseert in het ontwerpbesluit op te sommen welke gegevens de vreemdeling moet verstrekken.

16. In artikel 7.1 worden als nevenzittingsplaatsen, bedoeld in artikel 71, tweede lid, VW 2000 aangewezen Amsterdam, Arnhem, Assen, Dordrecht, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogenbosch, Utrecht en Zwolle. Op grond van de VW, zoals die gold tot 16 juni 2000, was het slechts mogelijk nevenzittingen te houden in Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer,
‘s-Hertogenbosch en Zwolle. Deze regeling is echter nog zeer onlangs gewijzigd, zodat het op dit moment mogelijk is nevenzittingen te houden in de hoofdplaatsen van alle arrondissementen en in Haarlemmermeer.(zie noot 6) De regeling in het ontwerpbesluit is weer een tussenvariant, waarin nevenzittingen mogelijk zijn in tien plaatsen. De Raad adviseert in het ontwerpbesluit aan te sluiten bij de gewone regeling en de hoofdplaatsen van alle arrondissementen en Haarlemmermeer aan te wijzen als mogelijke nevenzittingsplaatsen.

17. De Raad merkt op dat in twee andere algemene maatregelen van bestuur, het Legesbesluit visa (artikel 1) en het Transactiebesluit 1994 (bijlage), nog wordt verwezen naar het "oude" VB. Hij adviseert deze verwijzingen aan te passen aan het ontwerpbesluit.

18. Voor aanvullende opmerkingen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage I en voor redactionele kanttekeningen naar bijlage II.

De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen het ontwerpbesluit en geeft U in overweging niet aldus te besluiten.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage I bij het advies van de Raad van State van 26 oktober 2000, no.W03.00.0379/I, met aanvullende opmerkingen die de Raad in overweging geeft.

- In de gehele toelichting de aanduiding van de verschillende regelingen (Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc), Grensbewakingscirculaire en dergelijke) uniformeren.
- In de toelichting op artikel 1.2.2.2, tweede lid, ingaan op de verschillen ten opzichte van het geldende artikel 8, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (VB).
- Aangeven waarom in artikel 1.2.2.5, eerste lid, anders dan in het vergelijkbare artikel 18, eerste lid, VB, aan de minister geen taak meer toekomt bij het instellen van subcommissies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.
- In artikel 2.2.1, derde lid, is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid voor vreemdelingen voor een verblijf van meer dan drie maanden. Alsnog - evenals nu geldt - een algemene regeling (naast de artikelen 2.2.2, 2.2.3 en 2.2.5) toevoegen voor beoogd verblijf van minder dan drie maanden.
- Aangeven waarom in artikel 2.2.24 wordt verwezen naar een bepaald aantal havens en niet in algemene zin naar "havens in Nederland".
- In de toelichting op artikel 2.3.1 aangeven wanneer sprake is van een concrete aanwijzing dat de vreemdeling een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd en vooral wanneer sprake is van een aanwijzing dat hij een dergelijke inbreuk zal plegen.
- In de toelichting op artikel 2.3.1 ingaan op de mogelijkheid dat het Schengen Informatie systeem onjuiste gegevens bevat.
- In de toelichting bij artikel 3.1.1 wordt gemeld dat op grond van hoofdstuk 7, afdeling 2, kan worden opgekomen tegen de beschikking inhoudende dat de uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Naast afdeling 2 ook afdeling 3 noemen.
- In de toelichting op artikel 3.2.1.1 uitleggen waarom een aantal categorieën, genoemd in artikel 19 van het Voorschrift Vreemdelingen (hierna VV), niet in deze bepalingen worden genoemd.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.1, eerste lid, ingaan hoe de beperkingen, genoemd onder e (verrichten van arbeid als zelfstandige) en f (verrichten van arbeid in loondienst) in relatie staan tot de beperking onder h (het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst).
- In de toelichting bij artikel 3.2.2.9 ingaan op de wijziging van de termijn van 10 jaren (artikel 51 VB) naar 5 jaren in het ontwerpbesluit.
- In de toelichting bij artikel 3.2.2.11 de verwijzing naar artikel 3.4.1.13 corrigeren.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.13, tweede lid, ingaan op de vraag waarom geen uitzondering wordt gemaakt voor langdurig werklozen, zoals in de Vc B1/1.2.3, onder d.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.13, derde lid, ingaan op het niet opnemen van de uitzondering van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zoals in de Vc).
- In de toelichting op artikel 3.2.2.14 (polygamie) wordt aangegeven dat, anders dan in de huidige Vc, de gevolgen van een polygame situatie worden beperkt tot de duur van een polygame situatie. Een toelichting op grond waarvan deze versoepeling plaatsvindt en wat de gevolgen daarvan zullen zijn, ontbreekt echter. De toelichting op dit punt aanvullen.
- Artikel 3.2.2.18, eerste lid, onder b, spreekt van overeenstemming bereikt tussen de bevoegde Nederlandse en buitenlandse autoriteiten. Niet duidelijk is op welke overeenstemming en welke autoriteiten wordt gedoeld. De toelichting bevat slechts een herhaling van dit onderdeel. De toelichting en, zo nodig, de tekst aanpassen.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.22 ingaan op wijzigingen ten opzichte van de huidige Vc, in het bijzonder de uitzondering voor Surinaamse onderdanen met verkregen rechten (Vc B12/4.2.1) en voor onderdanen van landen waarmee een Europa-overeenkomst is gesloten (Vc B12, 4.2.3.1).
- In de toelichting op artikel 3.2.2.22, eerste lid, slot eerste alinea, wordt verwezen naar een per 1 januari 1996 vervallen wet (Vestigingswet detailhandel); met de andere genoemde wetten wordt vermoedelijk gedoeld op de Vestigingswet Bedrijven 1954. De toelichting in dit opzicht aanpassen.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.29, onder a, duidelijk maken waarom, anders dan in de voorgaande artikelen, geen termijn voor het arbeidsverleden is opgenomen.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.33 aangeven waarom, anders dan in de Vc, geen rekening wordt gehouden met bekostiging en garantstelling van een - Nederlandse dan wel buitenlandse - rechtspersoon.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.38 de verwijzing naar artikel 3.2.2.43 wijzigen in een verwijzing naar artikel 3.2.2.41.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.43 ingaan op de vraag waarom de kennis van de Nederlandse taal niet als eis uit de huidige Vc (B21/5.3) is overgenomen.
- In de toelichting op artikel 3.2.2.44 de zin "De Remigratiewet schrijft voor dat zij afstand moeten doen van hun Nederlandse nationaliteit." laten vervallen. Die wet schrijft immers slechts voor dat zij een verklaring afleggen dat zij bereid zijn al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
- Een toelichting bij artikel 3.2.3.7 geven, in het bijzonder op de keuze voor de periode van drie jaren. Als de termijn voortvloeit uit internationale overeenkomsten, dient daarvan melding te worden gemaakt.
- In de toelichting op artikel 3.2.4.3 wordt gesteld dat in de Vc (voorlopig) zal worden ingevuld wie duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen dient te beschikken. In de volgende bepalingen, waar nader wordt omschreven wat moet worden verstaan onder "zelfstandig", "voldoende" en "duurzaam" wordt steeds een grondslag geboden voor een ministeriële regeling terzake. Het is niet duidelijk wat bij ministeriële regeling en wat in de Vc 2000 moet of kan komen. Vooral artikel 3.2.4.4, eerste lid, moet duidelijker worden geformuleerd. Ook de toelichting moet op een en ander ingaan.
- In de toelichting op artikel 3.2.4.8 wordt aangaande de positie van gezinsleden van een vreemdeling die zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, gesteld dat zij, onder bepaalde omstandigheden, in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel. Om die reden zou in dit artikel geen uitzondering voor hen hoeven te worden gemaakt. Door dit artikel wordt echter uitgesloten dat zij in aanmerking komen voor een vergunning regulier (tijdsverloop). De bepaling en toelichting dienen opnieuw te worden bezien.
- In de toelichting op artikel 3.2.4.9 in de opsomming van de landen Finland en Zweden schrappen, omdat deze deel uitmaken van de Europese Gemeenschap.
- In de toelichting op artikel 3.2.4.11, eerste lid, wordt voorbijgegaan aan de schorsende werking van beroep. De toelichting in dit opzicht aanpassen.
- In de toelichting op artikel 3.2.4.11 staat de (overigens zeer summiere) toelichting bij het vierde lid onder het kopje "derde lid". Duidelijk aangeven waar de toelichting het vierde lid betreft.
- In de toelichting op artikel 3.2.5.2, eerste lid, is de slotzin van het eerste tekstblok onbegrijpelijk. De slotzin van de toelichting inzake weigering onderzoek naar tuberculose en behandeling laten vervallen.
- De zinsnede in artikel 3.2.5.3 "In andere gevallen dan genoemd in artikel 3.2.5.2" is niet duidelijk en wordt niet toegelicht. Toelichting aanvullen en zo nodig in de bepaling invoegen na "artikel 3.2.5.2": eerste en tweede lid.
- In de toelichting op de artikelen 3.2.5.6, 3.3.3.5 en 3.3.4.2 toelichten waarom een termijn van 12 jaren is gekozen.
- In de toelichting op artikel 3.2.5.8 ingaan op de positie van gemeenschapsonderdanen en het openbare ordecriterium zoals dat door het Hof van Justitie is uitgelegd.
- In de toelichting op artikel 3.2.5.8, achtste lid, een neutraler woord dan "soepeler" gebruiken.
- In de toelichting op artikel 3.2.5.11 wordt gesteld dat de verwijzing naar de Algemene arbeidsongeschiktheidswet is vervallen; de term "arbeidsongeschikt" verdient echter wel toelichting, nu die in diverse wetten vaak verschillend wordt gebruikt.
- In de toelichting op artikel 3.2.6.2, onder c, toelichten in hoeverre verband bestaat met de verwijtbare werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet.
- In de toelichting op artikel 3.3.2.2, onder b, in overeenstemming met de aanwijzingen 87 en 88 van de Aanwijzingen voor de regelgeving verwijzen naar het bedoelde verdrag.
- In de toelichting op artikel 3.3.3.2, tweede lid, ingaan op de vereiste hoogte van de uitkering.
- De toelichting op artikel 3.4.3 aanpassen waar wordt gesteld dat er geen uitzondering bestaat op de regel dat de aanvraag bij de korpschef moet worden ingediend, daar het derde lid een uitzondering geeft.
- In de toelichting op artikel 3.5.1.3 de verwijzing naar artikel 3.5.1.4 vervangen door een vermelding van: artikel 3.5.1.3.
- In de toelichting op artikel 3.5.2.1 de verwijzing naar artikel 28, tweede lid, VV vervangen door een verwijzing naar: artikel 28a, tweede lid, VV.
- In de toelichting op artikel 3.5.2.1 de juiste vindplaats van de nota inzake Alleenstaande minderjarige asielzoekers vermelden: kamerstukken II 1999/2000, 27 062, nr.2.
- In de toelichting op de artikelen 3.5.2.8, zesde lid, 3.5.2.10, vijfde lid, en 3.5.2.11, zesde lid, een indicatie geven van wat dient te worden verstaan onder de term "ontoelaatbaar".
- In de toelichting op artikel 3.5.2.13 de verwijzing naar artikel 40, vijfde lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 42, vierde lid.
- Artikel 4.8 van het ontwerpbesluit komt overeen met artikel 26, eerste lid, onder c, VB; onduidelijk is waarom niet ook de onderdelen a en b van dit artikel worden overgenomen.
- Aangeven waarom in artikel 4.12 wordt afgeweken van het geldende artikel 8 VV waar het gaat om de vraag aan wie de kennisgeving dient te worden gedaan.
- Aangeven waarom de verplichting van artikel 4.15 geldt voor gezagvoerders van "luchtvaartuigen" en niet voor gezagvoerders van "vliegtuigen", zoals het met artikel 4.15 corresponderende artikel 32a VB.
- Aangeven waarom geen behoefte bestaat aan het opnemen van de regeling met betrekking tot het in bewaring nemen van reis- en identiteitspapieren die thans is opgenomen in de artikelen 77 VB en 15 VV.
- Een nadere toelichting geven op artikel 4.26, tweede lid, aangezien dit lid, anders dan in de toelichting wordt verondersteld, thans niet is opgenomen in artikel 57 VB.
- Aangeven waarom in artikel 4.26, vierde lid, een andere leeftijdsgrens (12 jaar) wordt gehanteerd dan in het met dit artikel corresponderende artikel 57, derde lid, VB (15 jaar).
- In de toelichting bij artikel 4.30 aangeven hoe een werkgever kan weten of het de korpschef bekend is dat zij bepaalde vreemdelingen in dienst hebben.
- In de toelichting op artikel 4.35 in de daar opgenomen opsomming van landen, Noorwegen en IJsland schrappen, aangezien deze landen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
- Bij de toelichting op artikel 4.40, tweede lid, aangeven welke criteria de korpschef hanteert bij het stellen van een afwijkende termijn.
- Aangeven waarom het nodig wordt geacht in het derde lid van artikel 5.5 te spreken van het "ambtshalve" kennis geven.
- Aangeven waarom in artikel 5.5, vierde lid, de beheerder van een inrichting, anders dan in het met deze bepaling corresponderende artikel 85, vierde lid, VB, niet wordt genoemd.
- In de toelichting op afdeling 2 van hoofdstuk 6, "artikel 68, derde lid" vervangen door: artikel 66.
- De verwijzing in de toelichting naar artikel 6.8 moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 68.
- In de toelichting op artikel 6.8 een indicatie geven van hetgeen wordt bedoeld met de zinsnede "zeer uitzonderlijke en dringende gevallen".
- In de toelichting op artikel 8.6 aangeven waaruit de verplichting voor Nederland voortvloeit om op de daar bedoelde wijze af te wijken van de wet ten gunste van onderdanen van België en Luxemburg.
- In de toelichting op artikel 8.15 de verwijzing naar de Vc vervangen door een verwijzing naar het VV, aangezien uit de bewoordingen van artikel 8.15 blijkt dat sprake is van een ministeriële regeling.



Bijlage II bij het advies van de Raad van State van 26 oktober 2000, no.W03.00.0379/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In artikel 1.1 het eerste lid laten vervallen en in de lijst van het voorgestelde tweede lid opnemen "de Wet: de Vreemdelingenwet 2000".
- In artikel 1.1, tweede lid, na "besluit" invoegen: en de daarop berustende bepalingen.
- In artikel 1.1, tweede lid, onder c, de woorden "wordt in dit besluit verstaan" schrappen.
- In artikel 1.1 bij de omschrijvingen van "schip" en "zeeschip" verwijzen naar de omschrijvingen van deze begrippen in de Scheepvaartverkeerswet.
- In artikel 1.1, tweede lid: bij omschrijving van "zeeschip" het woord "elk" vervangen door: een.
- De artikelen 1.1 en 1.2 samenvoegen tot een algemene begripsbepaling.
- In artikel 1.2.1.1, eerste lid, de daar genoemde richtlijn aanhalen overeenkomstig aanwijzing 89 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).
- In artikel 1.2.1.1, tweede lid, bij de termijn van advisering nauwer aansluiten bij de regeling in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (in het bijzonder artikel 7:10 juncto artikel 7:13 Awb).
- In artikel 1.3 de verwijzing naar de artikelen 4.3.2 en 4.3.5 aanpassen, aangezien deze artikelen niet voorkomen in het ontwerpbesluit.
- In artikel 2.2.1, eerste lid, onderdelen a, b en c, "de vreemdeling" vervangen door: hij.
- Artikel 2.2.1, eerste lid, onder d, vervangen door: een door de korpschef afgegeven verklaring die aan hem recht geeft op terugkeer naar Nederland.
- In artikel 2.2.2, tweede lid, onder b, "het tweede lid" vervangen door: het derde lid.
- In artikel 2.2.5, eerste lid, "Aan passagiers van cruiseschepen die één of meer havens in Nederland aandoen en in het bezit zijn" vervangen door: Aan de vreemdeling die als passagier van een cruiseschip één of meer havens in Nederland aandoet en in het bezit is.
- In artikel 2.2.5, tweede lid, "De toegang" vervangen door: De toegang tot het Beneluxgebied.
- De artikelen 2.2.4, vijfde lid, en 2.2.5, derde lid, uniform redigeren.
- Indien hieraan behoefte bestaat, aan de artikelen 2.2.4 en 2.2.5 een lid toevoegen waarin wordt bepaald dat het model van de verklaringen bij ministeriële regeling wordt vastgesteld (artikel 18, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen).
- De tekst van artikel 2.3.1 sluit de in de toelichting vermelde mogelijkheid van artikel 5, tweede lid, SUO, uit. De tekst van artikel 2.3.1 dan wel de toelichting daarop aanpassen.
- In artikel 2.3.1, onder b, dan wel in artikel 1.1, het Schengen Informatiesysteem definiëren.
- In artikel 3.1.2, in aansluiting op artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, "verstrekt" vervangen door: verschaft.
- Artikel 3.1.4, eerste lid, onderdeel d, gelet op het gemeenschapsrecht, vervangen door: voor gemeenschapsonderdanen: zes maanden.
- In artikel 3.1.4, eerste lid, onder f, "vreemdeling" vervangen door: vreemdelingen.
- In artikel 3.1.4, eerste lid, de onderdelen e en f omdraaien.
- In artikel 3.1.4, tweede lid, invoegen voor "onder d": aanhef en. In hetzelfde lid "de onderdanen" vervangen door: de betrokken onderdaan.
- In artikel 3.2.1.1, eerste lid, onder b, "vrijgesteld van het bezit van" door: vrijgesteld van de eis van het bezit van.
- In artikel 3.2.1.1, tweede lid, invoegen na "het eerste lid,": aanhef en.
- In artikel 3.2.1.2, tweede lid, onder b, "politieregio" vervangen door: politieregio's. Evenzo in artikel 3.2.1.5, derde lid, onder a en onder b.
- In artikel 3.2.1.3 zal - indien de regeling van het mandaat conform de algemene opmerking daarover zal worden aangepast - onderdeel a kunnen vervallen. Artikel 4:5 is reeds van toepassing. Voorts onderdeel b vervangen door: alle herhaalde aanvragen af te wijzen.
- In artikel 3.2.1.5, derde lid, onder a, invoegen na "gehuwd is": geweest.
- In artikel 3.2.2.3, aanhef, de woorden "wordt slechts" vervangen door: kan slechts worden. In hetzelfde artikel onder a, b en c, het woord "het" steeds laten vervallen.
- Artikel 3.2.2.5, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, bevatten voorschriften van administratieve aard die niet in een algemene maatregel van bestuur passen; hetzelfde geldt voor artikel 3.2.2.8, tweede tot en met het vierde lid. Deze voorschriften laten vervallen.
- In artikel 3.2.2.6 vastleggen wie de waarborgsom teruggeeft.
- In artikel 3.2.2.6, onder f, nader aangeven hoever de vrijheid van de minister gaat bij het aanwijzen in een ministeriële regeling van de gevallen waarin de waarborgsom wordt teruggegeven.
- In artikel 3.2.2.7 duidelijk maken waar met "jaar" wordt bedoeld: kalenderjaar.
- In artikel 3.2.2.13, onder a, kan vervallen: "als bedoeld in de artikelen 3.4.6, 3.4.7 en 3.4.8" (zo ook in artikel 3.2.2.15, tweede lid, onder c, en derde lid, onder c).
- In verschillende bepalingen wordt gesproken van een "langdurige" gevangenisstraf, taakstraf, vervangende hechtenis. Volgens de toelichting bij artikel 3.2.2.13, derde lid, wordt hieronder verstaan: zes maanden. Gelet op aanwijzing 214 Ar in het ontwerpbesluit zelf opnemen wat onder langdurig wordt verstaan.
- In artikel 3.2.2.22 een grondslag opnemen voor de adviezen van de Ministers van Economische Zaken, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, indien deze evenals thans in de Vc vereist worden.
- In het eerste lid "3.4.1.23" vervangen door: 3.2.2.23.
- In artikel 3.2.2.22, tweede lid, wordt bepaald dat de minister bepaalde ondernemingsactiviteiten kan aanwijzen; volgens de toelichting geschiedt dit in lagere regelgeving. In de tekst een grondslag opnemen voor een lagere regeling, indien dit is beoogd.
- In artikel 3.2.2.31, eerste lid, aanhef, invoegen voor "NAVO-vreemdeling": niet-geprivilegieerd.
- In artikel 3.2.2.32 ontbreekt de grondslag voor de in de toelichting aangekondigde uitwerking in de Vc 2000 van de eisen met betrekking tot het meest aangewezen land en de positieve bijdrage aan de ontwikkeling van het land van de vreemdeling. Grondslag alsnog opnemen dan wel toelichting aanpassen.
- In artikel 3.2.3.1 is ten onrechte geen rekening gehouden met vreemdelingen voor wie geen tewerkstellingsvergunning is vereist; voor hen zou de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verleend voor vijf jaren. Artikel 3.2.3.1 in die zin aanpassen.
- In artikel 3.2.3.7 invoegen voor "NAVO-vreemdeling: geprivilegieerd.
- Het tweede lid van artikel 3.2.3.13 in een apart artikel onderbrengen.
- In artikel 3.2.4.1, tweede lid, onder e, "zeven jaren" vervangen door: ten minste zeven jaren.
- In de artikelen 3.2.4.2, tweede lid, en 3.2.5.5, tweede lid, "heeft aangetoond" vervangen door: aannemelijk heeft gemaakt.
- In artikel 3.2.4.11, eerste lid, "artikel 13" vervangen door: artikel 14.
- In artikel 3.2.4.11, vijfde lid, "onaantastbaar" vervangen door: onherroepelijk.
- In artikel 3.2.5.2, het laatste lid vernummeren van 2 naar 3.
- In de voorgestelde regeling van de artikelen 3.2.5.2 en 3.2.5.3 wordt niet duidelijk wat dient te geschieden bij niet-toerekenbare termijnoverschrijding; daarom in artikel 3.2.5.2, eerste en tweede lid, invoegen na "niet tijdig is ontvangen": en deze termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. In artikel 3.2.5.3 de zinsnede ", tenzij de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend" laten vervallen.
- In artikel 3.2.5.4, derde lid, onder a, het woord "en" vervangen door: mits.
- In artikel 3.2.5.7, eerste lid, "niet duurzaam en zelfstandig" in navolging van artikel 18, eerste lid, onder d, van de wet vervangen door: niet meer zelfstandig en duurzaam. In het tweede lid "niet langer duurzaam en zelfstandig" vervangen door: niet meer zelfstandig en duurzaam.
- In artikel 3.2.5.11 steeds het woord "houder" vervangen door: vreemdeling.
- In artikel 3.3.1.2 onderdeel a laten vervallen; indien het toch zou worden gehandhaafd, de formulering van artikel 3.2.1.3, onder a, overnemen.
- In artikel 3.3.2.1, eerste lid, aanhef, de woorden "onder een beperking verband houdend met wedertoelating" laten vervallen.
- In artikel 3.3.2.1, eerste lid, onder b, invoegen voor "voor wie": en.
- In artikel 3.3.2.1, tweede lid, aanhef, de zinsnede "die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet heeft verzocht om verblijf" vervangen door: die op grond van artikel 8 van de Remigratiewet terugkeert.
- In artikel 3.3.3.2, tweede lid, invoegen voor "vijfenvijftig procent": ten minste. Voorts toevoegen: of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.
- In artikel 3.3.3.3, eerste lid, aanhef, de woorden "terzake van" vervangen door: wegens. Onderdeel a vervangen door: bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en.
- In artikel 3.3.3.6 invoegen voor "bedoeld": als.
- In artikel 3.3.4.2, tweede lid, invoegen voor "twaalf jaren": een periode van.
- Artikel 3.3.4.3, onder a, vervangen door: bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en.
- Artikel 3.4.4, eerste lid, legt de vreemdeling de plicht op alle gegevens en bescheiden te verschaffen waarop de minister een besluit kan baseren. Deze plicht gaat te ver. Invoegen na "alsmede" woorden van de strekking: voorzover redelijkerwijs mogelijk.
- In artikel 3.4.9, derde lid, tot uitdrukking brengen dat de intrekkingsbeschikking wordt uitgereikt onder gelijktijdige inname van het verblijfsdocument.
- Uit de formulering van artikel 3.5.1.2 het enuntiatieve karakter van de opsomming laten blijken (aanwijzing 101 Ar).
- De slotzin van artikel 3.5.2.2 laten vervallen aangezien het verplichtende element daaruit is geschrapt (artikel 52b van het voormalige VB).
- In artikel 4.2 tot uitdrukking brengen dat ambtenaren van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond slechts de in die regio gelegen grensdoorlaatposten bedienen.
- In artikel 4.3, tweede lid, na "buiten toepassing" toevoegen: en wordt voor de toepassing van deze afdeling onder "buitengrens" mede andere grenzen verstaan.
- De verplichtingen voor gezagvoerders van cruiseschepen, die nu zijn verdeeld over de artikelen 4.10, tweede lid, en 4.11, samenvoegen in één artikel.
- Aangezien de onderdelen a en b van artikel 4.13, derde lid, niet op elkaar aansluiten, in onderdeel a "twee" vervangen door "drie" of in onderdeel b "drie" vervangen door "twee".
- In artikel 4.17, eerste lid, de zinsnede ", als in artikel 48, eerste lid, van de Wet bedoelde" laten vervallen.
- In artikel 4.19, eerste lid, "regeling politiecellencomplexen" vervangen door: Regeling politiecellencomplex.
- In artikel 4.22, eerste en tweede lid, de woorden "de grensbewaking of met" schrappen, conform de regeling van de artikelen 76, eerste lid, VB en 46 VV.
- Het tweede lid van artikel 4.24 plaatsen aan het eind van die bepaling, aangezien ook de modellen van het voorgestelde vierde lid bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld.
- In artikel 4.26, eerste lid, voor "de politieregio" toevoegen: de korpschef van.
- Voor een verwijzing naar de korpschef meer in het algemeen een eenduidige formulering kiezen: "de korpschef van de politieregio" dan wel "de korpschef van de politieregio waarin de gemeente ... is gelegen".
- In artikel 4.28, "De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf" vervangen door: De vreemdeling die geen of niet langer rechtmatig verblijf heeft.
- In artikel 4.30 opsommen welke gegevens de werkgever ingevolge die bepaling dient te verstrekken.
- Artikel 4.34 verplaatsen naar paragraaf 2 van afdeling 3 van hoofdstuk 4 van het ontwerpbesluit, aangezien dit artikel betrekking heeft op het verstrekken van gegevens.
- In artikel 4.40, tweede lid, na "de vreemdeling" toevoegen: , bedoeld in het eerste lid.
- De leden twee en vier van artikel 5.2 beter op elkaar aan laten sluiten en bij voorkeur tot één lid samenvoegen; op grond van de huidige formulering zou elke vreemdeling die niet wordt uitgezonderd in het derde lid zowel voor als na de inbewaringneming moeten worden gehoord.
- In artikel 5.3, eerste lid, het woord "besluit" vermijden, aangezien de hier bedoelde beslissing geen besluit is, maar daarmee slechts voor de toepassing van hoofdstuk 8 Awb wordt gelijkgesteld (artikel 93 VW 2000).
- De verhouding tussen de artikelen 6.2, 6.3 en 6.4 verduidelijken; thans is niet duidelijk welke kosten door de korpschef en welke door de staat of andere openbare lichamen worden verhaald.
- In artikel 6.4, tweede lid, "artikel 6.2, tweede lid" vervangen door: artikel 6.3, tweede lid.
- Artikel 6.5 in zijn geheel schrappen, aangezien de hierin opgenomen discretionaire bevoegdheid reeds voortvloeit uit artikel 67 VW 2000.
- In artikel 6.6, onder b, teneinde nauwer aan te sluiten bij onderdeel a van dit artikel, "of" vervangen door: dan wel.
- In artikel 6.6 tot uitdrukking brengen of de bevoegdheid van de minister op grond van artikel 67 VW 2000 hiermee uitputtend is geregeld of niet.
- In de artikelen 8.5, eerste lid, en 8.6, eerste lid, "met de Belgische of Luxemburgse nationaliteit" vervangen door: die onderdaan is van België of Luxemburg.
- De artikelen 8.5, tweede lid, en 8.7, tweede lid, zoveel mogelijk uniform redigeren; in ieder geval in artikel 8.5, tweede lid, aangeven welk orgaan bevoegd is de daar genoemde bijzondere aanwijzing te geven.
- In artikel 8.6, eerste lid, onder a, met het oog op artikel 99, eerste lid, onder a, VB, na "de openbare orde" toevoegen: of de nationale veiligheid.
- In artikel 8.7, eerste lid, "die de nationaliteit bezit" vervangen door: die onderdaan is.
- In artikel 8.7 de onderdanen van België en Luxemburg uitdrukkelijk uitzonderen, aangezien op deze vreemdelingen anders zowel artikel 8.5 als artikel 8.7 van toepassing zouden zijn, hetgeen niet is beoogd.
- In artikel 8.8 het woord "onderdanen" vervangen door: onderdaan.
- Artikel 8.10 schrappen, om dezelfde reden waarom in 1998 ook het met deze bepaling corresponderende artikel 94 VB op advies van de Raad van State is geschrapt (Stb.1998, 400).
- In artikel 8.13, tweede lid, "de nationaliteit bezit" vervangen door: onderdaan is.
- In artikel 8.14, "artikel 8.7" vervangen door: artikel 8.5, tweede lid, en artikel 8.7, tweede lid.
- In artikel 9.12 model G van aanwijzing 180 Ar in acht nemen.



Nader rapport (reactie op het advies) van 21 november 2000


Algemene opmerking
Voor de totstandkoming van het ontwerpbesluit is een bijzondere procedure gevolgd. Deze procedure hield in, dat het ontwerpbesluit tegelijkertijd zowel aan de Raad van State voor advies is voorgelegd als aan andere instanties en organisaties. Deze instanties en organisaties zijn: de United Nations High Commissioner for refugees (UNHCR), Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland (VVN), de Staatscommissie voor Internationaal Privaatrecht, het Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling (Forum), de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), Arnnesty International
(AI), het Nederlands Juristencomite Mensenrechten (NJCM), de diverse organisaties die aangesloten zijn bij het Landelijk Overleg Minderheden (LOM), de Raad van Hoofdcommissarissen (RHC) en de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Zij hebben allen een advies uitgebracht.

1. en 5. Omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften en inperking discretionaire bevoegdheden Omwille van de samenhang zullen wij de door de Raad onder 1 en 5 aan de orde gestelde punten gezamenlijk bespreken.

De Raad onderkent, dat vastlegging van het vreemdelingenbeleid in een algemeen verbindende wettelijke regeling de transparantie en consistentie van beleid kan bevorderen en de lasten van toepassing kan verminderen. Zulks is ook in bijvoorbeeld het advies van Forum gesteld. Omwille van deze transparantie en consistentie is steeds voorop gesteld, dat omzetting slechts aangewezen is voor zover het gaat om beleidsregels die zijn uitgekristalliseerd Tevens is steeds voorop gesteld, dat een redelijke beslissing gewaarborgd moet zijn De "codificatie" van het beleid dient immers een onaanvaardbare gevolgen te nebben voor de flexibiliteit van het vreemdelingenrecht.

De Raad laat zich, op één uitzondering na, niet uit over de vraag of bepaalde delen van het vreemdelingenbeleid zich niet zouden lenen voor omzetting in algemeen verbindende voorschriften. Wel geeft de Raad aan, dat de Wet een duidelijke grondslag moet bieden om het beleid uitputtend bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Wij menen hieruit de conclusie te mogen trekken, dat er tegen de omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften als zodanig geen ovenvegende, principiële bezwaren bestaan, mits deze beleidsregels aan de voorwaarden voldoen, Een dergelijke conclusie hebben wij ook getrokken op grond van de diverse adviezen van andere instanties en organisaties. Bovendien zijn wij er niet van overtuigd, dat regeling van het beleid in beleidsregels, voor de praktijk altijd doorzichtiger en eenvoudiger is, juist gelet op de bij beleidsregels altijd bestaande inherente afwijkingsbevoegdheid.

De Raad heeft een belangrijke kanttekening geplaatst bij de wijze waarop beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften zijn omgezet. Het standpunt van de Raad komt er op neer, dat discretionaire bevoegdheden die de formele Wet aan de Minister toekent, niet bij algemene maatregel van bestuur teniet kunnen worden gedaan. Volgens de Raad zal er altijd - al dan niet impliciet - discretionaire bevoegdheid blijven bestaan.

De Raad is van oordeel dat het wetsvoorstel onvoldoende basis zou bieden voor de uitwerking van het beleid in het ontwerpbesluit, omdat het wetsvoorstel bevoegdheden aan de Minister toekent. Allereerst merken wij op, dat het wetsvoorstel inderdaad de bevoegdheden meestal aan de Minister van Justitie toekent, maar tegelijkertijd de nodige delegatiegrondslagen bevat voor het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Dat betekent naar onze mening, dat de wetgever de verhouding tussen wetsvoorstel en ontwerpbesluit enerzijds en de discretionaire bevoegdheid van de Minister van Justitie anderzijds aldus beziet, dat het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit het kader bepalen waarbinnen de Minister van Justitie van zijn bevoegdheden gebruik kan maken. Een dergelijke systematiek is niet ongebruikelijk. Waar de delegatiegrondslag ontoereikend is, hebben wij de uitwerking in het ontwerpbesluit geschrapt. Wij venvijzen naar punt 4. van dit nader rapport.

De kern van het bezwaar van de Raad ligt daarom, zo nemen wij aan, in het feit dat in het ontwerpbesluit de afwijzingsgronden, de intrekkingsgronden en de gronden waarop een vreemdeling ongewenst wordt verklaard imperatief zijn geformuleerd. Dit betreft respectievelijk de artikelen 3.2.4.1 tot en met 3.2.4.11, 3.2.5.4 tot en met 3.2.5.9, 3.3.3.1 tot en met 3.3.3.6, 3.3.4.1 tot en met 3.3.4.3 en 6.6 van het ontwerpbesluit (de oude nummering). Dit bezwaar achten wij in het licht van de opmerkingen van de Raad zwaarwegend. In deze artikelen is immers door de imperatieve formulering en het daarin opgenomen zijn van alle voorwaarden en uitzonderingen sprake van een uitputtende regeling, waarbij er geen bevoegdheid van de Minister van Justitie meer is. Kortheidshalve spreken wij ter duiding van deze imperatief geformuleerde artikelen van: de afwijzingsgronden

Wij hebben destijds een keus gemaakt voor het systeem waarbij de afwijzingsgronden imperatief zijn geformuleerd en een hardheidsclausule is opgenomen, vanuit de veronderstelling dat de gevallen waarin er zal worden afgewezen voldoende uitgekristalliseerd zouden zijn. Om te kunnen beoordelen in hoeverre deze veronderstelling juist is, is het ontwerp niet alleen aan de Raad maar ook aan andere instanties en organisaties ter advisering voorgelegd. Het advies van de Raad alsmede diverse adviezen van andere instanties vormen thans aanleiding om de gemaakte keuze voor de imperatieve formulering van de afwijzingsgronden te herzien. Uit deze adviezen blijkt immers, dat er verschil van mening bestaat over de vraag of de desbetreffende beleidsregels voldoende uitgekristalliseerd zijn.

Daarbij speelt ook een rol, dat de Raad oordeelt dat het opnemen van de hardheidsclausule van artikel 8.16 niet aan de bezwaren tegen de imperatieve formulering tegemoet kan komen. Deze hardheidsclausule beoogde de gevolgen van de imperatieve formulering te ondervangen, indien de toepassing van die imperatieve artikelen tot (kort gezegd) onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Gegeven het advies van de Raad, de adviezen van de overige instanties en organisaties (ACV, Forum, NOVA, WN, NJCM) alsmede het gevoelen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tijdens het Algemeen Overleg inzake het ontwerp-Vreemdelingenbesluit 2000 (17 oktober jongstleden), achten wij het niet verantwoord onverkort vast te houden aan deze eerder gemaakte keuze. Overigens delen wij de mening van de Raad, dat het toepassingsbereik van de hardheidsclausule niet overeenkomt met dat van de mogelijkheid van inherente afwijking zoals beleidsregels die kennen en dat een ruimere formulering tot een veelheid aan jurisprudentie zal leiden. De in een enkel advies (NOVA) gedane suggestie om de hardheidsclausule zo te formuleren dat die eenzelfde mogelijkheid tot afwijken zou hebben geboden, zouden wij niet hebben willen volgen.

Gelet op het bovenstaande is de imperatieve formulering van de afwijzingsgronden vervangen door een facultatieve formulering en is de hardheidsclausule van artikel 8.1 6 geschrapt. Daarop is slechts een uitzondering gemaakt voor de afwijzingsgrond ‘het ontbreken van de machtiging tot voorlopig verblijf (artikel 3.2.4.1 van het ontwerpbesluit (nieuwe nummering 3.71)). In dat artikel is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Het imperatieve karakter is naar onze mening in overeenstemming met het bij initiatiefwetsvoorstel ingevoegde artikel 16a van de huidige wet, dat ook een imperatieve formulering kent. Om die reden is het ook op grond van artikel 17, tweede lid, van het wetsvoorstel in een imperatieve formulering voorgehangen bij de Staten-Generaal. In het desbetreffende artikel zal een hardheidsclausule worden opgenomen, mei een vergelijkbare redactie als die van artikel 8.16. Net als onder de huidige wet, zal deze hardheidsclausule zeer beperkt toegepast moeten worden. De noodzaak om voor de toepassing van deze hardheidsclausule (omvangrijke) beleidsregels op te stellen, ontbreekt naar onze mening, nu het aantal gevallen waarin een machtiging tot voorlopig verblijf (mw) vereist is, wezenlijk is beperkt. Indien een vreemdeling in aanmerking komt voor voortgezet verblijf geldt het mvv-vereiste bijvoorbeeld niet. Daarmee worden vele problemen die thans bestaan weggenomen. Verwezen zij naar de toelichting op het desbetreffende artikel. Ondanks de imperatieve formulering van dit artikel is de transparantie en consistentie van het beleid gewaarborgd.

De keuze voor een facultatieve redactie van de weigeringsgronden brengt mee dat een aantal artikelen uit het ontwerpbesluit bij gebrek aan zelfstandige betekenis ten opzichte van het wetsvoorstel zijn vervallen. Het betreft de artikelen 3.2.4.3, 3.2.4.10, 3.2.5.4, 3.2.5.7, eerste lid, 3.2.5.9, 3.3.3.1, 3.3.3.2, eerste lid, 3.3.3.4, 3.3.3.6 en 3.3.4.1.

In het aan de Raad voorgelegde ontwerpbesluit zijn alle verleningsgronden facultatief geformuleerd. Inmiddels hebben wij besloten, dat enkele verleningsgronden imperatief geformuleerd worden. Het gaat daarbij om de verlening van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging en het verblijf van secundaire migranten. Deze onderwerpen hebben tot amendering van het wetsvoorstel geleid (zie de artikelen 15 en 21, vierde en vijfde lid, van het wetsvoorstel). Ook is de verlening van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst imperatief geformuleerd. Bij deze imperatieve formuleringen gelden niet de door de Raad aangevoerde bezwaren. Deze imperatieve formuleringen laten de nodige beleidsruimte over: alleen indien de vreemdeling aan alle voorwaarden voldoet en er geen afwijzingsgronden van toepassing zijn, wordt de verblijfsvergunning verleend.
is niet aan alle voorwaarden voldaan, of is er een afwijzingsgrond van toepassing, dan bestaat er voor de Minister alle ruimte om te beoordelen of de aanvraag alsnog kan worden ingewilligd. Er is dus uitdrukkelijk geen sprake van een uitputtende regeling zoals door de Raad gesignaleerd is bij de imperatief geformuleerde afwijzingsgronden. Voor wat betreft arbeid in loondienst merken wij nog op, dat er alleen een aanspraak bestaat indien de benodigde tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is verleend. Het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid in loondienst aan een vreemdeling aan wie een tewerkstellingsvergunning is afgegeven betreft dan nog slechts een secundaire beoordeling van de aanvraag. Dit kan, vanuit het oogpunt van het werkgelegenheidsbeleid beschouwd, een belangrijk signaal zijn: als er, na toetsing aan de Wav, een tewerkstellingsvergunning wordt afgegeven, zal ook de verblijfsvergunning worden afgegeven (tenzij er een afwijzingsgrond van toepassing is).

De imperatieve formulering komt naar onze mening feitelijk overeen met de voorheen bestaande systematiek, op grond waarvan ingevolge het beleid de vergunning steeds werd verleend indien aan alle voorwaarden werd voldaan en er geen afwijzingsgrond van toepassing was. Wij verwijzen (in de nieuwe nummering) naar de artikelen 3.13 tot en met 3.25 betreffende gezinshereniging, artikel 3.31 betreffende het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst alsmede naar artikel 3.50 betreffende het verblijf van de secundaire migranten. Tevens verwijzen wij naar de toelichting op die artikelen. Wij tekenen nogmaals uitdrukkelijk aan dat de imperatieve redactie alleen is gebruikt voor die gevallen, waarin aan alle voorwaarden; voor verlening wordt voldaan en er geen afwijzingsgronden van toepassing zijn.
De overige verleningsgronden blijven facultatief geformuleerd, omdat de huidige beleidsregels naar onze mening niet in die mate zijn uitgekristalliseerd dat een imperatieve redactie kon worden overwogen. In die gevallen blijft beleidsruimte gewenst.

Ook overigens willen wij er op wijzen, dat het besluit imperatieve formuleringen bevat. Daarbij gaat het echter om bepalingen, die de beleidsvrijheid van de Minister niet geheel uitsluiten en die dus niet uitputtend zijn. Zo zullen bepalingen, waarin een waarborg voor de vreemdeling is gelegen, imperatief geformuleerd blijven. Daarbij gaat het om bepalingen die een beperking inhouden van de in te roepen afwijzingsgronden. Hiervoor gelden niet de bezwaren die de Raad (ook onder 5.) en de overige instanties en organisaties hebben opgeworpen. Ook hier is naar onze mening de transparantie en Consistentie van het beleid gewaarborgd.

De overweging van de Raad, dat regeling in de vorm van beleidsregels doorzichtiger en eenvoudiger is, indien het beleid moet worden aangepast aan plotseling ingrijpend veranderende omstandigheden, miskent enigszins dat er aan beleidsregels rechtens te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Wijziging van het beleid zal ook nu niet altijd van de ene dag op de andere mogelijk zijn. Bovendien biedt het systeem, met de facultatieve formuleringen (op de drie hierboven genoemde gevallen na) en de mogelijkheid om een nieuwe beperking aan een reguliere verblijfsvergunning te verbinden, voldoende flexibiliteit om op dergelijke omstandigheden te reageren. Bovendien lijkt de strekking van de opmerking van de Raad vooral betrekking te hebben op omstandigheden die relevant zijn voor de verlening van de verblijfsvergunning op asielgronden. Zo valt niet goed in te zien, hoe een plotselinge wijziging van het toelatingsbeleid van buurlanden tot een plotselinge aanpassing van het reguliere toelatingsbeleid in Nederland zou kunnen nopen, terwijl dat wel voorstelbaar is als het toelatingsbeleid op asielgronden zou betreffen. Echter, de gronden waarop een verblijfsvergunning op asielgronden kan worden verleend zijn in het wetsvoorstel neergelegd: artikel 29 bevat een limitatieve opsomming van die gronden.

2. Drie-jaren-beleid
De Raad heeft ten aanzien van het zogenaamde drie-jaren-beleid bezwaren van inhoudelijke aard. Wij menen aar de omzetting van de beleidsregels geen aanleiding kan zijn om het drie-jaren-beleid als zodanig ter discussie te stellen. Die ruimte ontbreekt te meer, daar wij ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal hebben toegezegd, dat de behoefte aan dit beleid ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal blijven bestaan, zij het dat de toepassing ervan tot een minimum beperkt zal zijn (brief van 29 mei 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732 en 26 975, nr. 45, p. 3 en verder).
Wij hebben gehoor gegeven aan het advies om de uitwerking van het driejaren- beleid in de artikelen 3.2.2.45 en 3.2.4.1 1 te schrappen. Op grond van het advies van de Raad alsmede adviezen van andere instanties en organisaties (NVvR, WN, NOVA) blijkt twijfel te bestaan of de uitwerking van dit beleid op een juiste wijze is verwoord in het ontwerpbesluit. Op grond van deze adviezen kan immers bezwaarlijk worden aangenomen, dat de desbetreffende beleidsregels voldoende rustig bezit zijn, terwijl wijziging van dit beleid niet zou overeenkomen met het gekozen uitgangspunt om geen inhoudelijke wijzigingen door te voeren. Gehandhaafd blijft artikel 3.2.2.1, eerste lid, onder x, (artikel 3.4 nieuw) alsmede artikel 3.2.2.3, onder b (artikel 3.6 nieuw). Voor de goede orde merken wij op, dat de redactionele kanttekeningen betreffende de vervallen artikelen derhalve buiten beschouwing zijn gelaten. Overigens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een terminologische wijziging door te voeren in de artikelen 3.2.2.1, eerste lid, onder x, en 3.2.2.3, onder b, ter vermijding van het gebruik van het begrip 'tijdsverloop'. Dit vloeit voort uit een toezegging die door de Staatssecretaris van Justitie is gedaan tijdens een Algemeen Overleg inzake (de vrijstelling van) het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf van 13 september jongstleden.

Het drie-jaren-beleid blijft in de Vreemdelingencirculaire uitgewerkt en zal daarbij niet worden gewijzigd. Wat de standaard schorsende werking van enkele rechtsmiddelen betreft, benadrukken wij, dat door de verkorting van de procedure het aantal zaken dat voor toepassing van dit beleid in aanmerking zal komen, tot een minimum beperkt zal kunnen blijven. Daarbij speelt ook de meeromvattende beschikking een rol: in een procedure zal duidelijkheid geboden worden over de vraag of de vreemdeling kan blijven of niet. Het stapelen van procedures, met de lange behandelingsduur als gevolg, zal niet langer mogelijk zijn.

3. Mandaatverlening
De opmerkingen van de Raad ten aanzien van de in artikel 1.4 voorgestelde mandaatregeling komen grotendeels overeen met die welke door de ACV zijn gemaakt. Wij hebben artikel 1.4 daarom aangepast. In het aangepaste artikel 1.4 is uitdrukkelijk bepaald, dat de Minister van Justitie een mandaatsregeling kan opstellen, op grond waavan de Minister van zijn bevoegdheden mandaat kan verlenen aan de korpschef en aan de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee. De eigenlijke mandaatsverlening zal in een afzonderlijk mandaatsbesluit worden neergelegd. Daarbij wordt het huidige mandaat zoals neergelegd in artikel 1 b van het Voorschrift Vreemdelingen voortgezet.

Met dit aangepaste artikel 1.4 wordt tegemoet gekomen aan het andere bezwaar van de Raad, namelijk als zou de noodzakelijke instemming van de korpschef en de bevelhebber ontbreken. Artikel 10:4, tweede lid, Awb bepaalt dat indien bij wettelijk voorschrift in de bevoegdheid tot de mandaatverlening niet is voorzien, het mandaat niet de bedoelde instemming behoeft.

Als gevolg van de wijziging van artikel 1.4 zijn een aantal artikelen in het ontwerpbesluit vervallen. Het betreft artikelen, die in het afzonderlijk mandaatsbesluit opgenomen zullen worden, zoals de bevoegdheidverdeling tussen korpschef en bevelhebber enerzijds en Minister van Justitie anderzijds.

4a. Onvoldoende rechtsgrondslag
De Raad heeft ten aanzien van een aantal artikelen opgemerkt dat de rechtsgrondslag ervan in het wetsvoorstel ontbreekt. De Raad wijst daarbij in de eerste plaats op artikel 2.1.2 van het ontwerpbesluit. Daarin is een verplichting geformuleerd voor de ambtenaar belast met de grensbewaking, die feitelijk fungeert als waarborg tegen refoulement van een vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst. Deze waarborg zullen wij in de Vc neerleggen; artikel 2.1.2 is geschrapt.

Het advies van de Raad, om in artikel 4.4 van het ontwerpbesluit zelf op te nemen in welke gevallen een vreemdeling niet verplicht is om de buitengrenzen via een grensdoorlaatpost te overschrijden, is eveneens overgenomen. Daarbij gaat het, zoals wij ook reeds in de toelichting op artikel 4.4 hebben aangegeven, om onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, Terecht heeft de Raad opgemerkt, dat artikel 54, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel geen basis biedt voor delegatie aan de Minister. In artikel 4.27, derde lid, van het ontwerp is daarom de mogelijkheid voor de Minister om nadere voorschriften te geven geschrapt (zie artikel 4.38, derde lid, nieuw). Bij nader inzien bestaat er ook geen behoefte aan een dergelijke regeling aangezien de Minister reeds op grond van artikel 48, tweede lid, van het wetsvoorstel bevoegd is de korpschef aanwijzingen te geven over de uitvoering van het wetsvoorstel.
Ten slotte is ook gevolg gegeven aan het advies van de Raad om in artikel 4.35, tweede lid, van het ontwerpbesluit zelf de categorieën vreemdelingen op te nemen die niet verplicht zijn om mee te werken aan een onderzoek naar tuberculose (zie artikel 4.46, tweede lid nieuw). Daarbij gaat het om in de toelichting op artikel 4.35 (oud) genoemde categorieën vreemdelingen.

4b De Raad is van mening dat de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.6 (artikel 2.3 t/m 2.8, nieuw) alleen voldoende grondslag hebben voorzover zij tot artikel 112 van het wetsvoorstel kunnen worden herleid. Wij plaatsen daarbij twee kanttekeningen. In de eerste plaats zien wij niet in, waarom de delegatiebasis in artikel 3, tweede lid, niet ruim genoeg zou zijn. Artikel 3, tweede lid, geeft immers een grondslag om regels te stellen over het eerste lid. Zou er sprake zijn geweest van nadere regels, dan had ons het argument van de Raad zonder meer overtuigd. In een dergelijke formulering zou ook naar onze mening onvoldoende ruimte gevonden kunnen worden voor de vrijstellingen van het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel het benodigde visum. De discussie behoeft naar onze mening thans niet gevoerd te worden, daar wij de suggestie van de Raad om de grondslag in artikel 1 12 van het wetsvoorstel te zoeken, hebben gevolgd. De verschillende vrijstellingen kunnen naar onze mening eveneens op artikel 112 van het wetsvoorstel worden gebaseerd, omdat zij alle terug te voeren zijn op een van de Beneluxverdragen (waaronder begrepen de Overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van, het Beneluxgebied), de Schengen Uitvoeringsovereenkomst alsmede het Verdrag van Chicago van 7 december 1944 (Convention on International Civil Aviation). Dit is in de toelichting bij hoofdstuk 2, afdeling 2 tot uitdrukking gebracht.

4c Naar aanleiding van het advies is artikel 3.4.8, tweede en derde lid, van het ontwerpbesluit vervallen. Deze leden waren om praktische redenen opgenomen, namelijk ter verduidelijking. Daarbij ging het er om te verduidelijken dat de beslistermijn meermalen kan worden verlengd mits dat de zes maanden niet overschrijdt (tweede lid) alsmede te verduidelijken dat de vreemdeling van de verlenging op de hoogte wordt gesteld (derde lid). Een en ander zal in de Vc worden opgenomen.

5. Inperking discretionaire bevoegdheden Dit onderdeel van het advies is reeds onder 1. besproken. Kortheidshalve verwijzen wij daarnaar,

6. Beoordeling van de aanvraag naar het recht ten tijde van de aanvraag Het advies van de Raad, dat wij aldus lezen dat er nadrukkelijk dient te worden bepaald dat de aanvraag, bedoeld in de artikel 14 en 20 van het wetsvoorstel, wordt getoetst aan het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, is gevolgd [zie artikel 3.103, nieuw). Deze regel van eerbiedigende werking lijdt uitzondering indien het recht na de aanvraag in voor de vreemdeling gunstige zin is gewijzigd. Dat is de sinds jaar en dag in het reguliere vreemdelingenrecht gehanteerde regel van - overigens grotendeels - ongeschreven overgangsrecht. Terecht tekent de Raad aan dat deze regel afwijkt van het algemene bestuursrecht, waarin het onmiddelijkheidsbeginsel de hoofdregel is, en dat die afwijking ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving expliciete vermelding behoeft. Dat strookt met ons uitgangspunt dat geen wijziging is beoogd. De eerbiedigende werking ziet uiteraard slechts op het toepasselijke recht waaraan getoetst wordt. De gevolgen van de beschikkingverlening zijn afhankelijk van de feiten zoals zij op dat moment zijn. Zo wordt de aanvraag die strekt tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk, niet ingewilligd, indien het huwelijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, is ontbonden of ontwricht, Ook belet deze regel niet dat de aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling na de indiening daarvan wegens een misdrijf is veroordeeld.

7. Overgangsrecht
De Raad adviseert de artikelen 9.1 en 9.10 te laten vervallen bij gebrek aan voldoende wettelijke basis en zonodig een voorziening in het wetsvoorstel te treffen. Artikel 9.1 heeft betrekking op de berekening van het rechtmatige verblijf op grond van artikel 8 van het wetsvoorstel, waarbij tevens wordt betrokken de corresponderende perioden van rechtmatig verblijf op grond van de huidige Vreemdelingenwet. Artikel 9.10 benadrukt, dat het advies van de ACV ook na inwerkintreding van het wetsvoorstel in administratief beroep zal worden ingewonnen.
Hoewel wij het met de Raad eens zijn, dat het beter ware geweest dat het wetsvoorstel zelf overgangsrecht op de desbetreffende onderderen bevatte, constateren wij slechts dat het desbetreffende overgangsrecht in het wetsvoorstel ontbreekt.
Ten aanzien van artikel 9.1 vragen wij ons af, wat het zou betekenen indien dit artikel zou worden geschrapt. Naar onze mening zou een redelijke wetsuitleg in dat geval evengoed meebrengen dat de perioden van rechtmatig verblijf van voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel meetellen. Artikel 9.1 verduidelijkt dit. Daarbij hebben wij uitdrukkelijk ook betrokken, dat het een voorziening betreft die als een waarborg voor de vreemdeling kan worden beschouwd, hetgeen ook in enkele adviezen (bijvoorbeeld WN) is bepleit alsmede dat er geen nieuwe verplichtingen in het leven worden geroepen. Het advies van de Raad is derhalve niet gevolgd.

Ten aanzien van artikel 9.10 volgen wij het advies van de Raad: dit artikel is geschrapt, nu zich dat formeel juridisch niet laat verenigen met artikel 2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet.

8. Zelfstandige leesbaarheid toelichting
Waar mogelijk is aan de aanbeveling van de Raad, om ter bevordering van de zelfstandige leesbaarheid van de toelichting de verschillende daarvoor in aanmerking komende artikelen ook inhoudelijk toe te lichten, gevolg gegeven. Wij erkennen dat in een voorkomend geval de toelichting op de overgenomen bepaling uit het oorspronkelijke Vreemdelingenbesluit, het huidige Voorschift Vreemdelingen en de huidige Vreemdelingencirculaire en de toelichting op eventuele wijzigingen van latere datum, van belang blijven.

Overige opmerkingen

9.Het advies van de Raad, om het derde lid van het huidige artikel 41 van het Vreemdelingenbesluit in artikel 2.2.1 van het ontwerpbesluit op te nemen, is gevolgd (zie artikel 2.3 nieuw).

10. Het advies van de Raad, dat wij aldus begrijpen, om in de toelichting op artikel 3.1 .i van het ontwerpbesluit aandacht te besteden aan het feit dat niet slechts kan worden opgekomen tegen de beschikking, inhoudende dat de uitzetting in de primaire fase niet achterwege wordt gelaten, maar ook tegen het voorlopige oordeel dat daaraan ten grondslag ligt, is gevolgd. Indien de vreemde!ing opkomt tegen de beschikking die is genomen op grond van een voorlopig oordeel, zal dat voorlopige oordeel veelal de inzet van het geschil vormen, In de toelichting is een en ander benadrukt (zie de toelichting bij artikel 3.1 nieuw). Voor zover de Raad doelt op de vermelding dat ook op grond van hoofdstuk 7, afdeling 3 van de Wet, kan worden opgekomen, wordt het advies niet gevolgd, nu die afdeling slechts ziet op besluiten omtrent de verblijfsvergunning asiel. De beslissing omtrent het al dan niet mogen afwachten van de (asiel)aanvraag is zelf geen besluit omtrent de verblijfsvergunning asiel.

11. Op advies van de Raad is artikel 3.2.2.1, vijfde lid, van het ontwerpbesluit zodanig gewijzigd dat het thans bepaalt dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r en het derde lid van deze bepaling. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van die bepaling.
Daarmee is naar onze mening in belangrijke mate tegemoetgekomen aan het bezwaar dat de bepaling van het ontwerpbesluit te vaag is en in beginsel alle beperkingen zouden kunnen worden aangewezen (zie artikel 3.4, vierde lid, nieuw).

Deze bepaling ziet op gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen. In dat verband wijzen wij op artikel 90a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Stb. 1998, 644), artikel 31, zevende lid, van het Voorschrift Vreemdelingen en de daarbijbehorende bijlage 11 (Stcrt. 1999, 75), alsmede op artikel 8.2 van het ontwerpbesluit. De bevoegdheid om verblijfsrechtelijke gevolgen te verbinden aan een beroep op de publieke middelen, is in artikel 18, eerste lid, onder d, van het wetsvoorstel verankerd. Die bevoegdheid wordt in het vijfde lid van artikel 3.2.2.1 niet uitgebreid of ingeperkt.

Dat artikel bepaalt thans dat een beroep op de publieke middelen in ieder geval gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een van de daar aangewezen beperkingen. Deze komen op hoofdlijnen overeen met de beperkingen genoemd in bijlage 11 van het huidige Voorschrift Vreemdelingen. Zij omvatten niet de beperkingen die in dit artikel zijn opgenomen verband houdend met voortgezet verblijf, met wedertoelating, met de vervolging van mensenhandel, met het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, en met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

De woorden "in ieder geval" stellen veilig dat artikel 3.2.2.1, vijfde lid, de in artikel 18, eerste lid, onder d, van het wetsvoorstel neergelegde bevoegdheid onverlet laat, en dat een beroep op de publieke middelen ook buiten de in hoofdstuk 3 geregelde gevallen gevolgen kan hebben voor verblijfsrecht op grond van bepalingen van internationaal recht. In dat verband wordt gedacht aan verblijf op grond van bilaterale vestigingsverdragen, zoals het Nederlands-Duitse Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279) en onderdelen van het gemeenschapsrecht. Afhankelijk van de grondslag daarvan, kan een meer dan aanvullend beroep op de publieke middelen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht van de gemeenschapsonderdaan of kan dat verblijfsrecht bij een beroep op de publieke middelen zelfs vervallen. De gewijzigde bepaling voorziet in de mogelijkheid de details nader uit te werken en voorschriften van administratieve aard te stellen. Aan een beroep op de publieke middelen zullen immers niet bij iedere beperking verband houdend met, bijvoorbeeld, gezinshereniging of gezinsvorming, verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen worden verbonden, terwijl de beperking ingevolge het tweede lid van artikel 3.2.2.1 van het ontwerpbesluit bij de verlening ervan nader kan worden omschreven. Bovendien kan een beroep op de publieke middelen ook gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 3.2.2.1, derde lid, van het ontwerpbesluit is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.

In de toelichting op artikel 3.2.2.1 van het ontwerpbesluit is aangegeven dat verblijfsbeëindiging wegens een beroep op de publieke middelen geen automatisme kan zijn. Het is dus niet zo dat de verblijfsvergunning na de melding dat er een beroep op de publieke middelen wordt gedaan, zonder meer kan worden ingetrokken. Iedere beslissing vergt een nader en zorgvuldig onderzoek. De beslissing om het verblijf te beëindigen mag niet in strijd komen met, bijvoorbeeld, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de internationale rechtsnormen. In dat verband kan worden gedacht aan de bescherming van privé- en gezinsleven, die artikel 8 EVRM biedt. De toetsing aan artikel 8 EVRM vereist telkenmale een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging, om te beoordelen of de inmenging in het privé- en gezinsleven (dat noodzakelijkerwijs met verblijfsbeëindiging gepaard gaat) wel gerechtvaardigd is. Indien dat niet het geval is, kan verblijfsbeëindiging niet aan de orde zijn.

12. De Raad adviseert het ontwerpbesluit te herzien waar het gaat om de relatie tussen de ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de imperatieve weigeringsgrond van artikel 30, onder b, van het wetsvoorstel. De verlening van deze verblijfsvergunning regulier heeft tot gevolg dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van het wetsvoorstel heeft. Ingevolge artikel 30, onder b, van het wetsvoorstel wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel I, van het wetsvoorstel.
Ons staat niet voor ogen dat de rechter, ex nunc toetsend, het eventueel in te stellen beroep ongegrond moet verklaren op de enkele grond dat er reeds een verblijfsvergunning is verleend. Ook artikel 15b, eerste lid, onder e, van de huidige Vreemdelingenwet staat in dergelijke gevallen beoordeling in beroep niet in de weg. Omdat een nadrukkelijke bepaling bij gebreke aan een delegatiegrondslag in het wetsvoorstel niet mogelijk is, hadden wij in de toelichting op artikel 3.2.2.3 opgenomen dat een redelijke wetstoepassing naar onze mening meebrengt dat de aanvraag tot net verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 van het wetsvoorstel niet op de grond genoemd in artikel 30, onder b, van het wetsvoorstel wordt afgewezen, om de enkel reden dat aan de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend. Deze toelichting was slechts opgenomen als indicatie van hetgeen naar onze mening in dergelijke gevallen een redelijke wetsuitleg met zich brengt. Aangezien de redelijke wetsuitleg uiteraard aan de rechter is, hebben wij het advies van de Raad in dezen gevolgd en de desbetreffende passage in de toelichting laten vervallen.

13a. Het advies van de Raad om in artikel 3.2.4.1 van het ontwerpbesluit op te nemen dat het mvv-vereiste niet geldt indien de aanvraag om voortgezet verblijf binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijk vergunning is ontvangen, is niet overgenomen. Zoals ook tot uiting is gebracht tijdens het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 29 maart 2000 (Kamerstukken /I 1999-2000, 19 637, nr. 522), is uitdrukkelijk niet gekozen voor een gefixeerde termijn, waarbinnen de aanvraag wel of niet wordt aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf. Daarmee wordt veilig gesteld dat ook in individuele gevallen waarin de termijn van zes maanden is overschreden, kan worden beoordeeld of de te iaat ingediende aanvraag in redelijkheid moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf en zo toch te komen tot een redelijke oplossing, Een wijziging ten opzichte van die situatie is niet wenselijk. Met de in de toelichting aangehaalde vuistregel dat bij indiening binnen zes maanden in het algemeen kan worden aangenomen dat er sprake is van voortgezet verblijf, is niet beoogd een nadere bepaling op te nemen, doch slechts een belangrijke indicatie te geven van de termijn waarbinnen in het algemeen in redelijkheid nog sprake zal zijn van voortgezet verblijf.

13b. Het advies van de Raad om het vervallen van de vrijstelling van vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 103 en i 04 van het Vreemdelingenbesluit nader toe te lichten is gevolgd (zie de toelichting bij artikel 3.71, nieuw). De artikelen 103 en 104 zien op de onderdaan van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag en die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het verstrijken van de toelating gedurende twee aaneengesloten jaren toelating heeft genoten terwijl hij in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad, alsmede op de staatloze en de verdragsvluchteling die verlenging hebben gevraagd. Het is naar onze mening niet wenselijk noch noodzakelijk om de hier bedoelde vreemdelingen voor altijd vrij te stellen van het mvv-vereiste om de enkele reden dat zij op enig moment in het verleden een verblijfsvergunning in Nederland hebben gehad. Ook van de vreemdeling die enkele jaren geleden een verblijfsvergunning heeft gehad en bijvoorbeeld nadien enkele jaren buiten Nederland heeft verbleven, kan in alle redelijkheid gevergd worden dat hij bij een voorgenomen terugkeer naar Nederland een mvv aanvraagt. Indien de aanvraag redelijkerwijs is aan te merken als een aanvraag om voortgezet verblijf, maar te laat is ingediend, wordt het mvv-vereiste niet tegengeworpen. In de overige gevallen gaat het om een relatief kleine groep vreemdelingen. Onderdanen van de EU- en EER- lidstaten zijn niet mvv-plichtig. Turkse onderdanen met verblijfsrecht op grond van het Associatieverdrag EEG/Turkije zijn vrijgesteld. De verblijfsvergunning asiel wordt de verdragsvluchteling niet onthouden wegens het ontbreken van een mvv.

14. Het advies van de Raad is in die zin gevolgd dat in artikel 1.1 (definitiebepalingen) een omschrijving is gegeven van het begrip procesuren. De omschrijving die in de toelichting was opgenomen is aangevuld met een verwijzing naar de nachtelijke uren die niet meetellen. De reden voor het handhaven is, dat de omschrijving aansluit bij de praktijk van de huidige zogenaamde Aanmeldcentrumprocedure (AC-procedure), zoals die in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/21 is beschreven.
Met deze omschrijving van het begrip proces-uren beogen wij geenszins een wijziging van de AC-procedure. Wijziging van die omschrijving zou licht tot de gedachte kunnen leiden dat de AC-procedure toch wordt gewijzigd, hetgeen vervolgens aanleiding zou kunnen zijn tot het voeren van procedures over de toelaatbaarheid van de afwijzing van een aanvraag in het Aanmeldcentrum.In de toelichting hebben wij het begrip verduidelijkt, waarbij wij ook zijn ingegaan op de opmerkingen van de NOVA terzake. Ook is de toelichting aangevuld, teneinde te verduidelijken dat het wachten op bijvoorbeeld het inschakelen van een tolk, niet ten koste gaat van de aan rechtsbijstand toekomende procesuren (zie de toelichting bij artikel 3.17 7, nieuw).

15. De Raad merkt op, dat met de verwijzing naar de gegevens bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel niet op voorhand duidelijk is om welke gegevens het concreet gaat. Daarin verschilt artikel 4.27, eerste lid. echter niet van artikel 58 van het huidige Vreemdelingenbesluit. Artikel 4.27, eerste lid, heeft alleen ten doei, de vreemdeling te kunnen verplichten om gegevens binnen een bepaalde tijd te verstrekken. Anders gezegd: het gaat om een medewerkingsverplichting. De gegevens die de vreemdeling dan binnen een bepaalde tijd moet verstrekken, zijn de gegevens die in de artikelen 4.28 tot en met 4.32 van het ontwerp-besluit zijn neergelegd. Deze verplichting tot medewerking vormt het sluitstuk op het passieve vreemdelingentoezicht. Een en ander is in de toelichting tot uitdrukking gebracht (zie toelichting bij artikel 4.38, nieuw)

16. Het advies van de Raad om in artikel 7.1 te volstaan met het noemen van de hoofdplaatsen van de arrondissementen alsmede Haarlemmermeer, hebben wij gevolgd. In de toelichting is aangegeven dat er thans tien nevenzittingsplaatsen zijn en dat het in de toekomst niet is uitgesloten dat er meer nevenzittingsplaatsen zullen worden aangewezen. In het aan de Raad voorgelegde artikel 7.1 hebben wij slechts aansluiting gezocht bij de huidige tien nevenzittingsplaatsen. Een inhoudelijk verschil ten opzichte van het door de Raad voorgestelde artikel was niet beoogd.

17. De Raad ,merkt terecht op, dat er in verschillende algemene maatregelen van bestuur nog naar het huidige Vreemdelingenbesluit wordt verwezen. Daarbij gaat het overigens om meer amvb's dan die welke door de Raad zijn genoemd. De aanpassing van de amvb's aan het ontwerpbesluit is een verantwoordelijkheid van de desbetreffende departementen. Er zal dan ook geen 'aanpassings-amvb Vreemdelingenbesluit 2000' worden opgesteld. De betrokken departementen is gevraagd zelf zorg te dragen voor de aanpassing van de onder hun zorg ressorterende amvb's.

18. Aanvullende opmerkingen
De in bijlage I opgenomen aanvullende opmerkingen van de Raad zijn overgenomen, tenzij uit de bijlage I bij dit nader rapport het tegendeel volgt. De in bijlage II opgenomen redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen, tenzij uit de bijlage II bij dit nader rapport het tegendeel volgt. In bijlage II is een overzicht van wijzigingen opgenomen, die los van het advies van de Raad zijn doorgevoerd.
Tot slot is in bijlage IV een transponeringstabel opgenomen. In het aan de Raad voorgelegde ontwerpbesluit was een voorlopige nummering opgenomen. Thans is het besluit hernummerd, waarbij er per hoofdstuk een doorlopende nummering is aangebracht.

Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Justitie, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Justitie



Bijlage I: aanvullende opmerkingen van de Raad die aanleiding geven tot commentaar

In deze Bijlage is het commentaar onzerzijds naar aanleiding van de verschillende opmerkingen van de Raad opgenomen. In deze Bijlage wordt verwezen naar de door de Raad in Bijlage I opgenomen aanvullende opmerkingen. Deze opmerkingen zijn door ons van een nummering voorzien. In deze Bijlage is de nummering van het ontwerpbesluit aangehouden zoals dat aan de Raad is voorgelegd.

Van de zestig aanvullende opmerkingen die de Raad heeft gemaakt, worden er veertien van commentaar onzerzijds voorzien. De overige zesenveertig opmerkingen konden zonder worden verwerkt.

nr. 4
De Raad heeft hierbij naar wij aannemen het oog op artikel 42 van het huidige Vreemdelingenbesluit, op grond waarvan ontheffing kan worden verleend ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding. In de toelichting op artikel 2.2.1 hebben wij terzake aangegeven dat aan handhaving van die mogelijkheid geen behoefte bestaat, daar er zogenaamde bijzondere doorlaatbewijzen kunnen worden verstrekt die gelden als document voor grensoverschrijding. Daarmee blijft het beoogd verblijf voor minder dan drie maanden mogelijk.

Nr. 8
De aanvullende opmerking van de Raad, dat bij de vermelding van de rechtsmiddelen tegen het voorlopige oordeel als bedoeld in artikel 3.1 .I van het ontwerpbesluit tevens dient te worden vermeld dat ook op grond van hoofdstuk 7, afdeling 3, kan worden opgekomen, wordt niet gevolgd. Afdeling 3 van hoofdstuk 7 ziet slechts op besluiten omtrent de verblijfsvergunning asiel en dus niet op besluiten als het onderhavige, inhoudende dat naar het voorlopig oordeel uitzetting niet achterwege blijft.

Nr. 13
De Raad adviseert om in de toelichting op artikel 3.2.2.13 in te gaan op de vraag waarom niet langer een uitzondering wordt gemaakt voor langdurig werklozen, zoals in hoofdstuk B l / I .2.3 onder d, van de Vreemdelingencirculaire 1994. Gelet op de wijziging van de thans imperatief geformuleerde artikelen met betrekking tot gezinshereniging en de daarmee samenhangende hernummering, is in de toelichting op artikel 3.22 (nieuw) ingegaan op de wijzigingen die voortvloeien uit het Regeerakkoord en de beleidsnotitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid van 25 april 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 27 1 11, nr. 1 ).

Nr. 14 en 26
Op het advies van de Raad om in de toelichting op artikel 3.77 in te gaan op het niet opnemen van de uitzondering van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, is gelet op de wijziging van de thans imperatief geformuleerde artikelen met betrekking tot gezinshereniging en de daarmee samenhangende hernummering, bij artikel 3.77 (nieuw) een nadere toelichting opgenomen. De uitzondering waarop de Raad kennelijk doelt, strekt er toe dat het gezinslid van een vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F, zelf onder bepaalde omstandigheden wel in aanmerking kan komen voor de verblijfsvergunning asiel. Deze uitzondering ziet niet op de verblijfsvergunning regulier. Aangezien artikel 3.2.4.7 uitsluitend ziet op de verblijfsvergunning regulier, is deze uitzondering niet opgenomen. Daarmee wordt uiteraard de verlening van de verblijfvergunning asiel niet uitgesloten. Terecht wijst de Raad op het ontbreken van een nadere toelichting ten aanzien van de verlening van de reguliere verblijfsvergunning op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag aan het gezinslid met voldoende zelfstandig gronden om in aanmerking te komen voor verlening van de verblijfsvergunning asiel. Dit gezinslid van de vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F, is nadrukkelijk uitgesloten van de hier bedoelde verblijfsvergunning regulier. Verwezen wordt naar het beleid zoals neergelegd in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 19 637, nr. 195) en hoofdstuk 87 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De beoordeling van de vraag of het gezinslid voldoende zelfstandige gronden heeft voor verlening van de verblijfsvergunning asiel, is essentieel voor de vraag of deze vreemdeling in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning regulier op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag. Indien die zelfstandige gronden niet aanwezig zijn, is de verlening van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) immers uitgesloten.
Indien die gronden wel aanwezig zijn, kan de verblijfsvergunning asiel worden verleend, en bestaat er derhalve geen reden om die verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dat zou ook niet in het voordeel van de vreemdeling zijn, nu die verblijfsvergunning regulier ingaat met een datum die ten minste drie jaren later ligt dan de datum waarop de asielaanvraag is ontvangen. Overigens wordt ook in dit verband gewezen op de aangepaste redactie van artikel 3.2.4.7, dat thans facultatief aangeeft dat de aanvraag tot het verlenen van de reguliere verblijfsvergunning in bepaalde gevallen kan worden afgewezen. Dat kan in voorkomend geval van belang zijn indien de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning op asielgronden is verleend, zijn verblijf op reguliere gronden wil voortzetten.

Nr. 20
Op het advies van de Raad om in de toelichting op artikel 3.2.2.33 van het ontwerpbesluit aan te geven waarom anders dan thans het geval is, geen rekening wordt gehouden met de financiering van studies door een rechtspersoon, is in de tekst van bedoeld artikel uitdrukkelijk tot uitdrukking gebracht dat ook rechtspersonen voor de financiering zorg kunnen dragen (zie artikel 3.42, nieuw).

Nr. 25
Op de vraag van de Raad wat bij ministeriële regeling onderscheidenlijk beleidsregel moet of kan worden geregeld, antwoorden wij dat de Vreemdelingencirculaire met name wetsinterpreterende beleidsregels en algemene regels omtrent de vaststelling van het zelfstandige inkomen en de duurzaamheid daarvan zal bevatten. Daarnaast biedt de redactie van de aanhef van artikel 3.2.4.4, eerste lid, de mogelijkheid om inkomensbestanddelen, die niet worden bestreken door de onderdelen a tot en met d, toch aan te merken als zelfstandige inkomensbestanddelen. Daarbij wordt thans met name gedacht aan alimentatie die ten behoeve van kinderen wordt ontvangen. Dat is geen inkomen uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst of als zelfstandige, noch uit een inkomensvervangende maatregel of uit eigen vermogen, terwijl dat inkomensbestanddeel volgens vast beleid wel wordt betrokken bij de berekening van het totaal aan zelfstandig inkomen bij gezinshereniging. De delegatiebepaling in het tweede lid, schept de mogelijkheid om, waar nodig, in het Voorschrift Vreemdelingen voorschriften van administratieve aard op te nemen en details uit te werken. Ook is het mogelijk om in het Voorschrift Vreemdelingen nadere inkomensbestanddelen (als de alimentatie die ten behoeve van kinderen wordt ontvangen) aan te wijzen die bij de berekening van het zelfstandige inkomen zullen worden betrokken. Of een dergelijk bestanddeel (vooralsnog) in de Vreemdelingencirculaire dan wel het Voorschrift Vreemdelingen zal worden neergelegd zal afhankelijk zijn van het betreffende bestanddeel.
Het advies van de Raad om het eerste lid van artikel 3.2.4.4 en de toelichting daarop duidelijker te formuleren, is gevolgd (zie artikel 3.73, nieuw). In dat kader zijn de verwijzingen in de onderdelen a en b naar de Wet arbeid vreemdelingen respectievelijk de toegestane arbeid als zelfstandige beter afgestemd op de redactie van artikel 2.4.1, eerste lid, van het ontwerpbesluit.

Nr. 31
De door de Raad gewenste verduidelijking ten aanzien van artikel 3.2.5.3 is bewerkstelligd door aanpassing van de artikelen 3.80 tot en met 3.82 (nieuw) en de toelichting op deze artikelen.

Nr. 43
De suggestie van de Raad om in de toelichting op de artikelen 3.5.2.8, zesde lid, 3.5.2.10, vijfde lid, en 3.5.2.1 1, zesde lid, aan te geven wanneer sprake zou zijn van een indicatie dat de afdoening van een zaak ontoelaatbaar zou worden vertraagd, kunnen wij niet opvolgen. Het gaat bij het begrip "ontoelaatbaar" immers om een beoordeling van alle omstandigheden in het specifieke geval. De voornemenprocedure is bovendien nieuw; wellicht dat op langere termijn, als er voldoende ervaring is opgedaan, wel een dergelijke indicatie kan worden gegeven.

Nr. 47
Het advies van de Raad is gevolgd door aanpassing van de tekst van artikel 4.1 5, in die zin, dat daar van de gezagvoerder van een vliegtuig sprake is.

Nr. 51
Het advies van de Raad is gevolgd door aanpassing van de tekst van artikel 4.30, in die zin, dat daarin de vordering van Onze Minister tot uitdrukking is gebracht. Deze vordering was ook in artikel 33a van het voormalige

Voorschrift Vreemdelingen opgenomen.

Nr. 53
Het advies van de Raad om in de toelichting op artikel 4.40, tweede lid, de criteria op te nemen die de korpschef hanteert, is niet mogelijk gebleken. De redenen waarom een andere termijn kan worden gegeven, dan wel ontheffing kan worden verleend, zijn namelijk te zeer afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De beginselen van proportionaliteit zijn vanzelfsprekend van toepassing. Dit is in de toelichting aangegeven.

Nr. 60
Anders dan de Raad adviseert, is in de toelichting op artikel 8.15 verduidelijkt, dat er vooralsnog regels in de Vreemdelingencirculaire worden opgenomen die betrekking hebben op de uitwerking van de invloed van verdragen op het vreemdelingenrecht. Nu artikel 8.1 5 slechts een mogelijkheid en geen verplichting bevat om terzake regels in een ministeriële regeling op te nemen, is de bevoegdheid om terzake beleidsregels te stellen biijven bestaan.



Bijlage II: redactionele kanttekeningen van de Raad die aanleiding geven tot commentaar

In deze Bijlage wordt verwezen naar de door de Raad in bijlage II opgenomen redactionele kanttekeningen. Deze redactionele kanttekeningen zijn door ons van een nummering voorzien. In deze Bijlage wordt verwezen naar de nummering van het ontwerpbesluit zoals dat aan de Raad was voorgelegd. Van de zesennegentig redactionele kanttekeningen die de Raad heeft gemaakt, worden er twintig van commentaar onzerzijds voorzien. De overige zesenzeventig redactionele kanttekeningen konden zonder meer worden verwerkt.

Nr. 6
Anders dan de Raad in overweging heeft gegeven, handhaven wij de artikelen 1.1 en 1.2 omwille van de leesbaarheid. In artikel 1.2 zijn de diverse visa gedefinieerd. Deze zijn voorzien van een onderverdeling. Indien deze onderverdeling in artikel 1.1 zelf zou worden ingebracht, zou dat een moeilijk leesbare bepaling opleveren.

Nr. 29
Omwille van de zinstructuur is het woord "het" in onderdeel b gehandhaafd

Nr. 32
De Raad geeft in overweging om in artikel 3.2.2.6, eerste lid, onder f, aan te geven hoe ver de vrijheid van de Minister reikt bij het aanwijzen in een ministeriële regeling van de gevallen waarin de waarborgsom wordt teruggegeven. Aangezien onderdeel f geen wijziging beoogt aan te brengen ten opzichte van artikel 50, eerste lid, onder f, van het voormalige Vreemdelingenbesluit, en derhalve ziet op individuele gevallen waarin de Minister zulks heeft bepaald, is besloten dat tot uitdrukking te brengen door in de aanhef van artikel 3.9, eerste lid, (nieuw) de woorden "in ieder geval" op te nemen, en onderdeel fin het eerste lid te laten vervallen.

Nr. 34
Het advies van de Raad omtrent de verwijzing in artikel 3.2.2.13 en verder naar de artikelen omtrent legalisatie, is niet gevolgd, omdat de desbetreffende artikelen zijn vervallen en de legalisatie van bescheiden betreffende de staat van personen in de Vreemdelingencirculaire geregeld zal worden.

Nr. 35
Het advies van de Raad om in de tekst van het besluit uitdrukkelijk op te nemen dat onder "langdurige" gevangenisstraf of taakstraf wordt verstaan een straf van zes maanden, hetgeen overeenkomt met het terzake door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken uitgebrachte advies, is niet gevolgd. Conform de huidige praktijk, zal een termijn van zes maanden uitgangspunt blijven. Aangezien dit slechts een uitgangspunt is, zou vastlegging van die termijn in het besluit kunnen worden aangemerkt als een niet-beoogde beleidswijziging.

Nr. 36
Het advies van de Raad, dat wij aldus hebben begrepen, om in artikel 3.2.2.22 van het ontwerpbesluit een grondslag op te nemen voor de advisering door andere Ministers, is niet gevolgd. Een dergelijke grondslag in het besluit is naar onze mening niet noodzakelijk. Ook zonder wettelijke grondslag kan in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van het besluit advies worden gevraagd.

Nr. 41
Het advies van de Raad tot aanpassing van artikel 3.2.3.1 is niet gevolgd. De Raad meent dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de vreemdeling voor wie geen tewerkstellingvergunning is vereist, zodat aan hem de verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van vijf jaren zou worden verleend. De hoofdregel is neergelegd in artikel 3.2.3.1: de verblijfsvergunning wordt voor ten hoogste één jaar verleend en met ten hoogste één jaar verlengd. Artikel 3.2.3.3 bevat daarop een uitzondering in die zin dat de verblijfsvergunning kan worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning is verleend. Indien geen tewerkstellingsvergunning is vereist en derhalve ook niet is afgegeven, doet de uitzondering op artikel 3.2.3.1 zich niet voor en kan de verblijfsvergunning ingevolge de hoofdregel voor ten hoogste één jaar worden verleend en met ten hoogste één jaar worden verlengd.

Nr. 42
De Raad geeft in overweging om in artikel 3.2.3.7 het woord "geprivilegieerd" toe te voegen. Wij nemen aan dat de Raad doelt op toevoeging van het woord "niet-geprivilegieerd". Dat is toegevoegd. Overigens is het betreffende artikel 3.63 (nieuw) redactioneel vereenvoudigd.

Nr. 45
Het advies van de Raad, dat ertoe strekt om in de artikelen 3.2.4.2, tweede lid, en 3.2.5.5, tweede lid, de woorden "heeft aangetoond" te vervangen door de woorden "aannemelijk heeft gemaakt" is niet overgenomen. Met de betreffende artikelen is geen wijziging beoogd ten opzichte van artikel 28, zevende lid, van het huidige Voorschrift Vreemdelingen. De voorgestelde wijziging zou de indruk van een materiele wijziging kunnen wekken terwijl die niet is beoogd.

Nrs. 47, 50, 51 en 59
Het advies van de Raad is niet gevolgd, nu de desbetreffende artikelen zijn vervallen.

Nr. 49
De overweging van de Raad om in het eerste en tweede lid van artikel 3.2.5.2 de woorden "en deze termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend" toe te voegen, is niet overgenomen. Deze toevoeging zou ertoe leiden dat de in artikel 3.2.5.2 neergelegde regeling slechts van toepassing is, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet is toe te rekenen. Dat is niet de beoogde strekking van de regeling, zoals die is besproken in het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 29 maart 2000 (Kamerstukken II 19 637, nr. 552). Deze regeling ziet met name op gevallen waarin de termijnoverschrijding de vreemdeling juist wei is toe te rekenen, bijvoorbeeld omdat hij de aanvraag uit nonchalance te laat heeft ingediend. In die gevallen wordt de aanvraag strekkende tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder de in dit artikel geregelde omstandigheden niet afgewezen op enkele van de in artikel 16 van het Wetsvoorstel genoemde gronden. In gevallen waarin de termijnoverschrijding de vreemdeling niet is toe te rekenen, wordt de aanvraag, ongeacht de duur van de termijnoverschrijding, aangemerkt als een aanvraag tot het verlengen van de oorspronkelijke vergunning. Anders dan in de gevallen waarop artikel 3.2.5.2 ziet, volgt uit artikel 26, derde lid, van de Wet bovendien dat de geldigheidsduur kan worden verlengd in aansluiting op de oorspronkelijke vergunning.

Nr. 53
De Raad adviseert onderdeel a van artikel 3.3.1.2 te laten vervallen, dan wel bij handhaving de redactie van 3.2.1.3 onder a over te nemen. De redactie is afgestemd op de redactie van artikel 3.2.1.3 van het ontwerpbesluit.

Nr. 56
De overweging van de Raad om de aanhef van artikel 3.3.2.1 te wijzigen, zodat deze komt te luiden "die op grond van artikel 8 van de Remigratiewet terugkeert" is niet overgenomen, omdat het hier niet zozeer gaat om vreemdelingen die op grond van de Remigratiewet naar Nederland terugkeren, als wel op grond van de Remigratiewet in aanmerking komen voor hernieuwd verblijf in Nederland. Wel zijn de woorden "heeft verzocht" komen te vervallen (zie artikel 3.92, tweede lid, nieuw). Los van het advies van de Raad zijn de onderdelen b en c anders geredigeerd. In onderdeel c is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat ook eerder rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e en I, van de Wet tot verlening van deze verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan leiden. In aansluiting daarop wordt de redactie van onderdeel b verwezen naar het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8 onder b of d, van de Wet. Tenslotte is met het oog op facultatief gemaakte afwijzingsgronden ook het derde lid anders geredigeerd.

Nr. 57
Het advies van de Raad om aan de verwijzing in het tweede lid van artikel 3.3.3.2, de verwijzing naar de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te voegen "of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering" is gevolgd, in die zin dat de verwijzing naar de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is vervangen door de verwijzing naar een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarmee sluit de redactie aan op de redactie van artikel 3.2.5.1 1 van het ontwerpbesluit.

Nr. 65
Anders dan de Raad blijkbaar veronderstelt, hebben wij het verplichtende karakter van artikel 3.5.2.2 willen behouden. Wij hebben alleen, conform Aanwijzing 53, het woord ‘verplicht ’, dat in artikel 52b van het huidige Vreemdelingenbesluit wordt gebruikt, willen vermijden.

Nr. 72
Anders dan de Raad in overweging heeft gegeven, handhaven wij de aanwijzing van de ambtenaren belast met de grensbewaking in artikel 4.22. Artikel 52 van de Wet ziet zowel op de ambtenaren belast met de grensbewaking als op de ambtenaren belast met het toezicht op Vreemdelingen. Vandaar dat in artikel 4.22 beide ambtenaren bevoegd worden verklaard, dit in tegenstelling tot artikel 76 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, dat alleen betrekking had op de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen.

Nr. 75
Deze overweging hebben wij gevolgd, in dier voege, dat steeds gesproken wordt van: de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen.

Nr. 76
Anders dan de Raad in overweging heeft gegeven, handhaven wij in artikel 4.28 de woorden "de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft". Naar onze mening omvat het niet hebben van rechtmatig verblijf het geval waarin een vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft.

Nr. 77
Anders dan de Raad in overweging heeft gegeven, achten wij het niet goed mogelijk om in artikel 4.30 op te sommen welke gegevens kunnen worden gevorderd. Dit is ook in de toelichting aangegeven. Daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt, dat de gevorderde gegevens proportioneel dienen te zijn in verhouding tot het doel waarvoor zij gevorderd worden.

Nr. 93
Anders dan de Raad in overweging heeft gegeven, handhaven wij artikel 8.1O. Dit artikel bevat geen implementatie zoals destijds artikel 94 van het Vreemdelingenbesluit. Artikel 8.1O beoogt niet meer te zijn, dan een kapstok voor de toelichting op en uitwerking van de (gevolgen van) de richtlijnen die voor de toepassing van de Wet en het onderhavige besluit van belang zijn. Daarom is volstaan met een verwijzing naar de richtlijnen en verordeningen waaraan vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e van de Wet ontlenen. Dit lijkt enigszins op artikel 94 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, zoals dat tot 1998 luidde. Uit de opgesomde verordeningen en richtlijnen volgen immers rechtstreeks de omvang van het verblijfsrecht en de categorieën van vreemdelingen waarop dat recht betrekking heeft. Dit is in de toelichting verduidelijkt.



Bijlage III: wijzigingen van het ontwerpbesluit los van het advies van de Raad

Los van het advies van de Raad van State en de adviezen van de overige instanties, hebben wij aanleiding gevonden voor wijziging van het ontwerpbesluit. Dit betreft enerzijds terminologische aanpassingen en anderzijds inhoudelijke aanpassingen. Deze inhoudelijke aanpassingen lichten wij in het onderstaande toe.
Wij hebben het besluit inmiddels voorzien van een nummering,-waarbij er per hoofdstuk een nieuwe doorlopende nummering is aangebracht. In Bijlage IV is een transponeringstabel opgenomen. In deze Bijlage wordt verwezen naar de nummering van het ontwerpbesluit.

1. Aan artikel 1.1 is een nieuw onderdeel toegevoegd, ertoe strekkende dat in het besluit onder "minderjarigheid" wordt verstaan hetgeen daaronder naar Nederlands recht (artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek) moet worden verstaan. In haar advies heeft de staatscommissie voor internationaal privaatrecht gewezen op het feit dat de minderjarigheid van vreemdelingen veelal niet door het Nederlandse recht wordt beheerst. Ten einde te voorkomen dat in ieder daarvoor in aanmerking komend artikel telkenmale opnieuw moet worden bepaald dat de minderjarigheid naar Nederlands recht wordt beoordeeld, is zulks in de definitiebepaling opgenomen.

2. In hoofdstuk 2 zijn de diverse uitzonderingen die golden voor gemeenschapsonderdanen uitgebreid met de vreemdeling die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 EEG/Turkije. Hiertoe is ‘gemeenschapsonderdaan’ steeds vervangen door: de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e dan wel I, van de Wet. Dit betreft de artikelen 2.1.1 en 2.4.2. Tevens is in de artikelen 2.3.1 en 2.4.1 de geldende uitzondering voor gemeenschapsonderdanen en de vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 EEG/Turkije opgenomen. In artikelen 4.5 is thans eveneens kortheidshalve verwezen naar het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e dan wel I, van de Wet.

3. In de artikelen 2.2.3, eerste lid, 2.2.4, eerste lid, 2.2.5, eerste lid en 2.2.6, eerste lid, is de verwijzing naar artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet steeds geschrapt, daar deze wellicht tot verwarring zou kunnen leiden. Artikel 3 van de Wet bevat immers een imperatieve weigeringsgrond, terwijl in het ontwerpbesluit juist sprake is van het verlenen van toegang, ondanks het ontbreken van een document voor grensoverschrijding dan wel het benodigde visum.

4. Aan artikel 2.3.1 zijn twee leden toegevoegd. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5, tweede lid, SUO gebruik kan worden gemaakt, ook al zou de vreemdeling bijvoorbeeld in het Schengen Informatiesysteem staan gesignaleerd. Het derde lid heeft betrekking op de uitzondering voor gemeenschapsonderdanen en de vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 EEG/Turkije.

5. Aan het tweede lid van artikel 3.1.1 is door toevoeging van een verwijzing naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd veilig gesteld dat rechtmatig verblijf aan de indiening van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, niet wordt onthouden op grond van het voorlopige oordeel dat die aanvraag op grond van de openbare orde of nationale veiligheid kan worden afgewezen. De reden hiervoor is dat een aanscherping ten opzichte van de huidige situatie daarmee wordt vermeden.

6. In artikel 3.2.2.1 van het ontwerpbesluit is het vierde lid vervallen bij gebrek aan zelfstandige betekenis ten opzichte van artikel 4:20, vierde lid, van het ontwerpbesluit. Als gevolg hiervan is het oorspronkelijke vijfde lid vernummerd tot het vierde lid. Tevens zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo is in het eerste lid, onder o, het woord "hoger" vervallen, en is de verwijzing naar het tijdsverloop in de asielprocedure vervangen door een andere formulering. Laatstgenoemde wijziging is ook aangebracht in andere artikelen, bijvoorbeeld artikel 3.2.2.3, onder b.

7. Aan de opsomming van beperkingen op grond waarvan het verblijfsrecht van tijdelijke aard is, is toegevoegd het verblijf in het kader van uitwisseling. Die was in artikel 3.2.2.2 van het ontwerpbesluit over het hoofd gezien.

8. Het derde lid van artikel 3.2.2.9 is vervallen. De verwijzing naar de situatie waarin meerdere garantstellingen zijn ondertekend, is thans in de Vreemdelingencirculaire niet geregeld. Met artikel 3.2.2.9 is geen wijziging beoogd. De resterende gedeelten van het derde lid regelden wanneer de garantsteller solvabel is.

9. Anders dan in artikel 3.2.2.10, tweede lid van het ontwerp, zijn de afwezigheid van een nauwe verwantschap en de afwezigheid van een huwelijk, niet verwoord als de (enige) constitutieve vereisten voor het aannemen van een duurzame en exclusieve relatie, maar conform staand beleid als vereisten die gelden naast het bestaan van een duurzame en exclusieve relatie. Voorts is een verwijzing naar het geregistreerd partnerschap opgenomen, dat in het ontwerpbesluit abusievelijk nog ontbrak.
Verder is in artikel 3.2.2.13, derde lid, onder c, alsnog de taakstraf opgenomen, die in dit onderdeel van het ontwerpbesluit over het hoofd was gezien. Ook is artikel 3.2.2.14 redactioneel aangepast, opdat beter tot uitdrukking wordt gebracht dat het beletsel om de verblijfsvergunning te kunnen verlenen wordt opgeheven zodra de polygame situatie wordt beëindigd.

10. Gelet op het terzake uitgebrachte advies van Forum is ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde, in Nederland geboren kinderen het vereiste vervallen dat het rechtmatige verblijf van de ouder sedert de geboorte van die vreemdeling aaneengesloten moet zijn geweest.

11. Mede gelet op het advies van de staatscommissie internationaal privaatrecht, ertoe strekkende dat er geen redenen zijn om het naar Nederlands internationaal privaatrecht rechtsgeldig geadopteerde kind niet onder de werking van de gezinshereniging te laten vallen, is artikel 3.2.2.17 vervallen. De artikelen 3.2.2.18 en 3.2.2.19 zijn aangepast in dier voege dat zij een ruimer kader scheppen waarbinnen zonodig nadere beleidsregels kunnen worden gesteld, en meer in overeenstemming zijn met de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. In artikel 3.2.2.20, eerste lid, zijn vervallen de ook voorheen niet in de beleidsregels opgenomen vereisten, dat reeds in het buitenland een gezagsvoorziening is getroffen en dat het pleegkind niet de zorg heeft voor buitenechtelijke kinderen.

12. In artikel 3.2.2.21 is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf beschikbaar zijn, ook indien de duur van dat verblijf korter is dan zes maanden. De bepaling omtrent de geldigheidsduur van de vergunning is wegens doublure met artikel 3.2.3.1 3 vervallen.

13. Het vijfde lid van artikel 3.2.2.22 met de delegatiebasis om nadere regels te stellen omtrent de duurzaamheid van de inkomsten uit arbeid als zelfstandige en daarbij af te wijken van de krachtens artikel 3.2.4.5, vijfde lid, vast te stellen regels, is vervallen. De nadere regels en de afwijkingen daarvan, kunnen krachtens artikel 3.2.4.5, vijfde lid, worden gesteld (artikel 3.75, nieuw).

14. Aangezien wij bij heroverweging van mening zijn dat daaraan geen behoefte bestaat, zijn in artikel 3.2.2.26, eerste lid, onder b, de woorden "naar het oordeel van Onze Minister" vervallen.

15. Ten opzichte van het voor advies voorgelegde ontwerpbesluit is een beperking toegevoegd, waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend. Deze beperking, die thans op grond van het beleid wordt gehanteerd, is ten onrechte over het hoofd gezien. De Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, als bedoeld in artikel 3.2.2.1, eerste lid, onder h, aan de vreemdeling met een arbeidsverleden van zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentale plat, die in Nederland arbeid binnen de werkingsfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten. Deze beperking is uitgewerkt in artikel 3.36 (nieuw).

16. Artikel 3.2.2.31 is vereenvoudigd. In de toelichting zijn de verdragen en bijbehorende protocollen opgenomen op grond waarvan niet-geprivilegieerde militairen of burgerpersoneel en hun gezinsleden of familieleden verblijf kan worden toegestaan. De terminologische wijzigingen zijn ook doorgevoerd in de artikelen 3.2.2.1, eerste lid, onder m, 3.2.2.2, tweede lid, onder i, 3.2.3.7 en 3.4.3, tweede lid, onder a, van het ontwerpbesluit.

17. In het tweede lid van artikel 3.2.2.32 zijn alsnog de in het voorontwerp abusievelijk ontbrekende en aan hoofdstuk B14/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 ontleende vereisten opgenomen, dat Nederland voor het voortgezet of beroepsonderwijs het meest aangewezen land moet zijn en de vreemdeling met dat onderwijs een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst. In het derde lid is de laatste volzin vervallen, waarmee wordt veilig gesteld dat vreemdelingen die reeds voor studie zijn toegelaten, bij eventuele wijziging van de studierichting alsnog voor het zogeheten "voorbereidend jaar" in aanmerking kunnen komen.

18. In artikel 3.2.2.34, eerste lid, onder e, van het ontwerpbesluit is de op het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire 2000/14 gebaseerde maximale arbeidsduur van vijf maal vier uren per week, naar aanleiding van kamervragen van de zijde van de fractie van de WD in de Tweede Kamer, verhoogd tot dertig uren per week.

19. In artikel 3.2.2.35 is het vereiste van de garantverklaring door de uitwisselingsorganisatie opgenomen, die in het ontwerpbesluit over het hoofd was gezien.

20. In artikel 3.2.2.36 is de bepaling omtrent de maximale geldigheidsduur wegens doublure met de artikelen 3.2.3.10 en 3.2.3.13 (artikelen 3.66 en 3.69, nieuw) vervallen.

21. Aan de artikelen 3.2.2.37 en 3.2.2.38 is een tweede lid toegevoegd, dat ertoe strekt dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag een verklaring tekent de ertoe strekt dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat voor de toepassing van het eerste lid noodzakelijk is. In artikel 3.2.2.38 is in overeenstemming met artikel 3.2.2.37 alsnog voorzien in de beoordelingsruimte van de Minister bij de vaststelling van de deugdelijkheid van de financiering, die in het ontwerpbesluit over het hoofd was gezien.

22. Naast de opmerkingen onzerzijds onder punt I. van het algemeen deel van dit nader rapport, merken wij nog het volgende op. Ten opzichte van het ontwerpbesluit is artikel 3.2.2.41 opgesplitst in drie delen. In artikel 3.2.2.41 is door middel van een imperatieve formulering aan zogeheten secundaire migranten aanspraak op voortgezet verblijf verleend, waarbij met het oog op de imperatieve redactie van dit artikel ook de weigeringsgronden zijn opgenomen. Tevens is voorzien in het voortgezet verblijf van de in Nederland geboren secundaire migranten. Artikel 3.2.2.41 a komt overeen met de resterende bepalingen van artikel 3.2.2.41 van het ontwerpbesluit.
Toegevoegd is artikel 3.2.2.41b dat fungeert als de noodzakelijke restbepaling naast de artikelen 3.2.2.41 en 3.2.2.41a, die beoogt een onbedoelde wijziging ten opzichte van de huidige praktijk te voorkomen. Met artikel 3.2.2.41b wordt tegemoetgekomen aan het in diverse adviezen naar voren gebrachte bezwaar dat de algemene hardheidsclausule die in artikel 8.16 van het ontwerpbesluit was opgenomen en die in verband met de facultatieve redactie van de afwijzingsgronden is vervallen, ontoereikend zou zijn om in een aantal specifieke en voorzienbare gevallen tot de juiste oplossing te kunnen komen.

23. Aan artikel 3.2.2.42, tweede lid, is een nieuw onderdeel b toegevoegd dat veilig stelt dat ook andere oud-Nederlanders dan genoemd in het eerste lid en het tweede lid, onder a, verblijf kan worden toegestaan. In dat verband wordt thans met name gedacht aan oud-Nederlanders die het Nederlanderschap hebben verloren omdat zij na hun naturalisatie geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit(en) hebben gedaan. In de Vreemdelingencirculaire zullen beleidsregels worden opgenomen omtrent het verblijf van deze vreemdelingen

24. In de tekst van artikel 3.2.2.44 is alsnog uitdrukkelijk bepaald welke groepen vreemdelingen, na terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, in het bezit kunnen worden gesteld van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

25. In artikel 3.2.2.46 is nauwkeuriger dan in het ontwerpbesluit neergelegd dat de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling niet slechts is gerelateerd aan de mogelijkheden van terugkeer naar het land van herkomst, maar ook aan de mogelijkheden van vertrek naar andere landen waar de vreemdeling redelijkerwijs’ naar toe kan gaan.

26. Met het oog op de verblijfsduur van werknemers uit de internationale sector van de arbeidsmarkt is in artikel 3.2.3.1 3 de zinsnede, dat de verblijfsvergunning voor het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst ten hoogste voor één jaar wordt verleend en daarna niet wordt verlengd, vervallen.

27. In artikel 3.2.4.1, tweede lid, onder f, is de verwijzing naar artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije vervallen, aangezien ook aan andere bepalingen verblijfsrecht kan worden ontleend.

28. De onderdelen a en b van artikel 3.2.4.4, die zien op de zelfstandigheid van inkomsten uit arbeid, zijn redactioneel gewijzigd door de toevoeging dat het moet gaan om wettelijk toegestane arbeid om betere aansluiting op artikel 2.4.1, eerste lid, van het ontwerpbesluit te bewerkstelligen. Voorts is veilig gesteld dat inkomsten uit arbeid waarover niet de verschuldigde premies en belastingen worden afgedragen, niet worden meegeteld bij de berekening van het beschikbare inkomen.

29. In artikel 3.2.4.5, onder a, is de abusievelijk in het ontwerpbesluit opgenomen verwijzing naar de toeslag, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Algemene bijstandswet, vervallen. In onderdeel b zijn met het oog op de Socrates en Erasmus programma’s aan het algemene middelenvereiste toegevoegd de woorden "die de vreemdeling verschuldigd is". Dit was in het ontwerpbesluit neergelegd in het artikel omtrent de financiering van de studie.

30. In het derde lid van artikel 3.2.4.6 is voor de vraag of de middelen van bestaan ingeval van arbeid in loondienst duurzaam zijn, uitdrukkelijk bepaald, dat zulks kan worden bezien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Het vierde lid is vervallen.

31. De woorden "in ieder geval" in de aanhef van artikel 3.2.4.8, eerste lid, hebben bij enkele van de adviserende organisaties vragen opgeroepen. Met name werd gevreesd voor een ongewenste beleidsruimte, die de mogelijkheid zou scheppen om ook bij lichtere strafbare feiten de eerste verblijfsaanvaarding te weigeren. Hoewel dat nimmer de bedoeling is geweest en naar onze mening ook niet uit de toelichting zou kunnen worden afgeleid, hebben wij gemeend meer zekerheid te kunnen verschaffen door de drie woorden te laten vervallen en een nieuw artikel op te nemen.
De in het tweede lid van het ontwerpbesluit opgenomen termijnstelling is niet gehandhaafd. In het ontwerpbesluit was zij opgenomen omdat de imperatieve redactie tot een zekere termijnstelling noodzaakte. Die noodzaak is met de wijziging van de imperatieve redactie naar een facultatieve redactie van deze bepaling vervallen. Hoewel onder meer de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de figuur van de termijnstelling als wenselijke aanvulling op de bestaande regels positief heeft beoordeeld, is er niet voor gekozen haar toch als waarborg in het besluit te handhaven. Daarbij heeft een rol gespeeld dat zowel de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als ook de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken enkele vraagtekens hebben geplaatst bij de verdeling van de misdrijfzaken in twee categorieën. Nu handhaving van de termijnstelling in het besluit niet langer noodzakelijk is, achten wij het beter een termijnstelling vooralsnog als beleidsregel in de Vreemdelingencirculaire neer te leggen en wellicht op termijn tot algemeen verbindend voorschrift te verheffen. Het oorspronkelijke vijfde lid, dat thans vernummerd is tot het vierde lid, is aangepast om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat de antecedentenverklaring wordt ondertekend door vreemdelingen van twaalf jaar en ouder. Ten slotte is een nieuw vijfde lid toegevoegd dat invulling geeft aan de orde indien de vreemdeling in Nederland wil blijven op de grond dat er drie jaren na de aanvraag nog niet onherroepelijk is beslist op de aanvraag.

32. In het eerste lid van artikel 3.2.5.1 is het woord "ontvangen" vervangen door "ingediend", aangezien het artikel invulling geeft aan het begrip "tijdig ingediend" in artikel 16, derde lid van de Wet. In het tweede lid is voor de volledigheid aangegeven op welke gronden de tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen niet wordt afgewezen. Zonder deze aanvulling zou het misverstand kunnen ontstaan dat de (tijdig ingediende) aanvraag tot het wijzigen van de aanvraag zou kunnen worden afgewezen op grond van het mvv-vereiste, de tbc-keuring, of gevaar voor openbare orde anders dan met toepassing van de bepalingen omtrent verblijfsbeëindiging (de artikelen 3.2.5.7 en 3.2.5.8). Hoewel uit artikel 3.2.5.2 van het ontwerpbesluit reeds het tegendeel voortvloeide, is dat nadrukkelijk in het tweede lid opgenomen, teneinde ieder misverstand daarover weg te nemen.

33. De vragen die in diverse adviezen werden opgeworpen naar aanleiding van de woorden "in ieder geval" in de aanhef van het eerste lid van artikel 3.2.5.8. hebben ons doen besluiten ter verduidelijking deze woorden te laten vervallen en een nieuw artikel op te nemen (in de definitieve nummering de artikelen 3.85 en 3.86). In het ontwerpbesluit was in het derde lid over het hoofd gezien de vergelijking op te nemen met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd. In het zevende lid was de bijzondere waarborg ten aanzien van in Nederland geboren of voor het tiende levensjaar toegelaten secundaire migranten abusievelijk weggelaten. Beiden zijn alsnog in het besluit opgenomen (in de definitieve nummering 3.86, achtste lid). Het achtste lid van het ontwerpbesluit is bij gebrek aan zelfstandige betekenis vervallen. De eerste trede van de glijdende schaal bevat een maatstaf voor verblijfsbeëindiging die hoger ligt dan de normen voor de weigering van de eerste verblijfsaanvaarding.

34. De abusievelijk in de aanhef van het tweede lid van artikel 3.3.2.1 opgenomen eis van meerderjarigheid is vervallen. De onderdelen b en c van het tweede lid zijn redactioneel gewijzigd in die zin dat het rechtmatig verblijf thans is uitgedrukt in termen van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Wet. In onderdeel c was in het ontwerpbesluit ten onrechte niet opgenomen de gemeenschapsonderdaan en de Turkse onderdaan met verblijfsrecht op grond van het bepaalde bij en krachtens het Associatieverdrag EEG/Turkije.

35. Met het oog op vreemdelingen die niet in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en op de mogelijkheid om de aanvraag anders dan in persoon in te dienen, is het eerste lid van artikel 3.4.4 gewijzigd en zijn twee nieuwe leden toegevoegd. Ten eerste is opgenomen dat de vreemdeling bij de niet in persoon ingediende aanvraag afschriften van de gegevens en bescheiden, en op verzoek van de korpschef de originelen daarvan, overlegt.
Ten tweede is bepaald dat de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding gegevens en bescheiden overlegt waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, alsmede aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Aangezien het naar onze mening vanzelf spreekt dat een aanvraag niet wordt ingewilligd voordat is aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan, is het tweede lid van het ontwerpbesluit vervallen.

36. De artikelen 3.4.5 tot en met 3.4.7 zijn vervallen. In verband daarmee zijn ook de elders in het ontwerpbesluit opgenomen verwijzingen naar deze artikelen komen te vervallen. Het vereiste van legalisatie zal als zodanig wel in de Vreemdelingencirculaire worden gehandhaafd.

37. Artikel 3.4.9, derde lid, van het ontwerpbesluit is vervallen. De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken heeft terecht de vraag opgeworpen naar de verhouding met de Wet.

38. Mede naar aanleiding van de adviezen van de UNHCR en WN is de toelichting op artikel 3.5.1.3 (inzake de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag) aangevuld, waarmee wordt verduidelijkt dat het gezinslid van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen op zelfstandige gronden wel voor een asielvergunning in aanmerking kan komen.

39. Aan het eerste lid van artikel 3.5.2.5 is een nieuw onderdeel c toegevoegd, teneinde te verduidelijken dat er ook van de termijn kan worden afgeweken indien ten aanzien van een vreemdeling een zogenaamde Dublinclairn zal worden gelegd.

40. In de artikelen betreffende de voornemenprocedure (3.5.2.8 tot en met 3.5.2.12) zijn enkele wijzigingen aangebracht die vooral terminologisch van Aan artikel 3.5.2.9, tweede lid, is een zinsdeel en een volzin toegevoegd, die de verhouding verduidelijkt tussen de voornemenprocedure en de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel. In geval de vreemdeling de maatregel van artikel 6 van de Wet is opgelegd en een asielaanvraag indient, mag dit er niet toe leiden dat de aanvraag niet meer binnen 48 procesuren kan worden afgedaan. Immers, zonder nadere voorziening zou de vreemdeling ingevolge het tweede lid twee weken de tijd hebben voor het formuleren van zijn zienswijze. Dit is niet overeenkomstig het voorheen gevoerde beleid. Om die reden is in het tweede lid geregeld dat de voornemenprocedure van het Aanmeldcentrum (artikel 3.5.2.1 O) wordt gevolgd indien de Minister van Justitie voornemens is de aanvraag binnen 48 procesuren af te wijzen. Een inhoudelijke wijziging betreft het volgende. Het toepassingsbereik van artikel 3.5.2.12 is verruimd. In dit artikel is geregeld in welk geval de vreemdeling opnieuw om een reactie wordt gevraagd nadat hij zijn zienswijze op het voornemen al heeft gegeven. In de oorspronkelijke tekst was de verplichting beperkt tot nieuwe feiten en omstandigheden die bekend worden nadat de zienswijze is gegeven. Naar aanleiding van een algemeen overleg over het ontwerpbesluit ( 17 oktober jongstleden), is besloten om ook een verplichting op te nemen ten aanzien van reeds bekende feiten en omstandigheden. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden, die naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen en dat voor de beslissing op de aanvraag van aanmerkelijk belang is aard zijn.

41. Aan artikel 4.17, tweede lid, zijn, op advies van de Koninklijke marechaussee, de onderdelen c en d toegevoegd. Hierbij gaat het om gegevens die de bevelhebber van Koninklijke marechaussee aan de Minister verstrekt. Deze onderdelen hebben betrekking op uitzetting en toezicht.

42. Artikel 4.22, eerste lid, is uit systematische overweging verplaatst naar artikel 4.24. De aantekeningen bedoeld in het eerste lid van artikel 4.22 zijn thans in artikel 4.24, eerste lid, onderdelen c, d en e, neergelegd.

43. De toelichting op de artikelen 4.23b en 4.23c is vereenvoudigd. Daarbij is de passage waarin naar artikel 5:13 Awb werd verwezen geschrapt, nu deze passage verwarring bleek op te roepen.

44. In de artikelen 4.24a, 4.24b en 4.24d is, ter verduidelijking, steeds een uitdrukkelijke verwijzing naar de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen.

45. In artikel 4.24e, eerste lid, onder a, is de verwijzing naar artikelen uit hoofdstuk 8 geschrapt, daar het een verwijzing naar inmiddels vernummerde artikelen betrof.

46. In artikel 4.40 is de mogelijkheid van ontheffing van de periodieke meldplicht opgenomen. Daarmee wordt verduidelijkt, dat de bestaande mogelijkheid van ontheffing, zoals ook neergelegd in artikel 70 van het huidige Vreemdelingenbesluit, ook onder het nieuwe besluit blijft bestaan.

47. In artikel 4.41, eerste lid, onder a, is uitdrukkelijk bepaald, dat het document uiterlijk wordt ingeleverd op het moment dat de vertrektermijn eindigt. Dat voorkomt, dat de vreemdeling al tijdens zijn vertrektermijn ingevolge artikel 62 van de Wet zijn document zou moeten inleveren.

48. De Koninklijke marechaussee is slechts in het kader van het zogenaamde mobiel toezicht vreemdelingen (MTV) bevoegd om tot inbewaringstelling van een vreemdeling over te gaan. Om die reden is artikel 5.6, dat betrekking heeft op de termijn waarop de Minister van een inbewaringstelling op de hoogte wordt gebracht, aangevuld met een verwijzing naar de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee.

49. In de toelichting op artikel 6.3 is, mede naar aanleiding van het advies van de Koninklijke marechaussee, aangeven, dat onder de kosten van uitzetting ook kunnen worden begrepen de kosten van de handelingen, zoals het presenteren van een vreemdeling op een ambassade.

50. Artikel 6.5, dat voorzag in delégatie aan een ministeriële regeling van de gevallen waarin een vreemdeling met een bepaalde nationaliteit niet ongewenst zal worden verklaard, is vervallen als gevolg van de facultatieve redactie van de artikelen met betrekking tot de ongewenstverklaring. Wij verwijzen naar punt 1. van het algemeen deel van dit nader rapport.

51. In artikel 6.6, dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring, is steeds een verwijzing naar het gevaar voor de nationale veiligheid toegevoegd. Daarmee wordt de betreffende terminologie in overeenstemming gebracht met die van het wetsvoorstel. Door de facultatieve formulering bestaat er geen behoefte aan een termijnstelling, zoals door de ACV was geadviseerd. Hierover kunnen in de Vreemdelingencirculaire beleidsregels worden opgenomen.

52. In artikel 7.2 is een bijzondere regeling opgenomen met het oog op het Europees Vestigingsverdrag. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 103 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Verwezen zij naar de desbetreffende toelichting.

53. Aan het slot van de toelichting op artikel 9.1 is een passage opgenomen met betrekking tot het ontbreken van een verwijzing in dat artikel naar artikel 8, onderdeel k, van de Wet. Dit dient ter verduidelijking.

54. In artikel 9.4 en 9.6 is de in de tekst opgenomen verwijzing naar een datum waarop een TBV in werking treedt steeds vervangen door een verwijzing naar een door Onze Minister te bepalen tijdstip. Dit in verband met de onzekerheid of de bedoelde TBV gereed zal zijn, op het moment van publicatie van het besluit. De verwijzingen in de toelichting zijn eveneens aangepast.

55. Het overgangsrecht in artikel 9.10 is aangevuld met een regeling voor voormalige houders van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf betreffende de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder de nieuwe wet. Kort gezegd gaat het om een uitzondering op de regel dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van het wetsvoorstel steeds voor drie achtereenvolgende jaren wordt verleend. Verwezen zij naar de toelichting terzake.



Bijlage IV transponeringstabel

Klik hier (pdf, 239 kB) voor de transponeringstabel



(1) Kamerstukken I 1999/2000, 26 732, nr.263.
(2) Artikel 5.2, eerste lid, van het ontwerpbesluit bepaalt bijvoorbeeld dat de maatregel, bedoeld in artikel 59 Vw 2000 wordt opgelegd door de ambtenaar, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier is, terwijl in artikel 59 Vw 2000 met zoveel woorden is bepaald dat deze maatregel wordt opgelegd door de minister.
(3) Toelichting op artikel 1.4 van het ontwerpbesluit.
(4) Advies van 17 juli 1998 over het Tijdelijk subsidiebesluit bewindvoerder schuldsanering; bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 november 1998, nr.215.
(5) Toelichting op de artikelen 3.2.5.1 tot en met 3.2.5.3 (tweede tekstblok) inzake verlenging.
(6) Stb.2000, 239.