Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij).

Bij Kabinetsmissive van 7 september 2000, no.00.005038, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij).

Het wetsvoorstel strekt ertoe een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht (WvS) met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten te wijzigen. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000, tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij met het in omloop brengen van de euro(zie noot 1) (hierna: het kaderbesluit). De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een opmerking dat het op een onderdeel aanpassing behoeft.

In het voorgestelde artikel 214 WvS, dat strekt tot implementatie van artikel 3 van het kaderbesluit, wordt strafbaar gesteld "hij die opzettelijk stoffen, voorwerpen of gegevens vervaardigt, ontvangt, zich verschaft of voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het namaken of vervalsen van muntspeciën of van munt- of bankbiljetten". In genoemd artikel van het kaderbesluit is echter een zodanige opzet gekozen dat enerzijds strafbaar dient te worden gesteld "het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in het bezit hebben van werktuigen, voorwerpen, computerprogramma’s of andere middelen welke naar hun aard bestemd zijn voor de vervaardiging van valse munt of voor de verandering van munt" en dat anderzijds strafbaar dient te worden gesteld "het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van hologrammen of andere bestanddelen van munt ter beveiliging tegen vervalsing".
De Raad meent dat in het voorgestelde artikel 214 WvS aan deze opzet en bewoordingen geen recht wordt gedaan ten aanzien van het in het raam van het kaderbesluit zelfstandig strafwaardig te achten (louter) in bezit hebben van echte, bijvoorbeeld door diefstal verkregen, hologrammen ter beveiliging tegen vervalsing. De Raad adviseert het wetsvoorstel in dat opzicht aan te vullen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 19 oktober 2000


Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State met betrekking tot het voorgestelde artikel 214 Sr merk ik het volgende op. In zijn advies brengt de Raad als zijn mening naar voren dat in het voorgestelde artikel 214 Sr geen recht wordt gedaan ten aanzien van het in het raam van het kaderbesluit zelfstandig strafwaardig te achten (louter) in bezit hebben van echte, bijvoorbeeld door diefstal verkregen, hologramnen ter beveiliging tegen vervalsing. De Raad is blijkens zijn advies deze mening toegedaan omdat het kaderbesluit vereist dat strafbaar gesteld dient te worden «het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van hologrammen of andere bestanddelen van munt ter beveiliging tegen vervalsing». Daaruit leid ik af dat de Raad veronderstelt dat het begrip «bedrieglijk» zich niet uitstrekt over het «in bezit hebben van hologrammen of andere bestanddelen van munt ter beveiliging tegen vervalsing». In tegenstelling tot de Raad ben ik van mening dat dit wel het geval is omdat in het andere geval het kaderbesluit tevens zou strekken tot strafbaarstelling van het bezit te goeder trouw, bijvoorbeeld het rechtmatig voorhanden hebben van hologrammen ter vervaardiging van «echte munt- of bankbiljetten». Een dergelijke strafbaarstelling zou uiteraard te ver gaan; bedoeld is strafbaarstelling van het bezit te kwader trouw van hologrammen ter beveiliging tegen vervalsing, of deze nu echt, vals of vervalst zijn en ongeacht de wijze waarop zij verkregen zijn. De kwade trouw moet vervolgens blijken uit een onrechtmatige opzet met betrekking tot het gebruik van de hologrammen. Ter verdere toelichting van het begrip «bedrieglijk» in relatie tot het voorgestelde artikel 214 Sr merk ik gaarne nog het volgende op. In de memorie van toelichting bij onderhavig voorstel van wet is aangegeven dat het Internationaal Verdrag van Wenen ter bestrijding van de valsemunterij (Stb. 1932, 285) (Valsemunterijverdrag) tot uitgangspunt heeft gediend bij de totstandkoming van het kaderbesluit. De in het kaderbesluit gebruikte bewoordingen sluiten aan bij die van het eerdergenoemde verdrag. Dat geldt ook voor de term «bedrieglijk». In de Nederlandse wetgeving wordt deze term al vanaf de implementatie van het Valsemunterijverdrag tot uiting gebracht door de opneming van bepaalde vormen van wetenschap of een oogmerk in de strafbepalingen. Tegen deze achtergrond moet ook het voorgestelde artikel 214 Sr worden gelezen; «het vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van hologrammen of andere bestanddelen van munt ter beveiliging van munt tegen vervalsing» wordt in deze bepaling strafbaar gesteld, voor zover iemand weet dat deze bestanddelen bestemd zijn tot het namaken of vervalsen van muntspeciën of van munt- of bankbiljetten. Daarmee is ook het louter in bezit hebben van echte hologrammen ter beveiliging tegen vervalsing (zijnde «voorwerpen» in de zin van artikel 214 Sr; vgl de memorie van toelichting onder het kopje «Onderdelen waarop de Nederlandse strafwet reeds van toepassing is») strafbaar gesteld indien de bezitter wel op de hoogte is van de bedrieglijke bestemming van deze voorwerpen. De in artikel 3, eerste lid, onder d, van het kaderbesluit gebezigde term «bedrieglijk» is derhalve in artikel 214 Sr terug te vinden in het vereiste van het bewust zijn van de laakbare bestemming van de voorwerpen. Juist vanwege dat bewustzijn zijn de in de artikel 214 Sr opgenomen gedragingen immers strafwaardig te achten.
Gelet op het voorgaande meen ik dat artikel 3, eerste lid, onder d, tweede gedachtenstreepje, van het kaderbesluit op verantwoorde wijze wordt geïmplementeerd door het voorgestelde artikel 214 Sr. Wel heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om het bestanddeel «opzettelijk» in het voorgestelde artikel 214 Sr te schrappen. Omdat door dit artikel reeds wetenschap van de laakbare bestemming van de bedoelde stoffen,voorwerpen of gegevens wordt geëist, kan het bestanddeel «opzettelijk» gemist worden. Ook in het huidige artikel 214 Sr is het bestanddeel «opzettelijk» niet opgenomen.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie



(1) PbEG L 140.