Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede van de bevoegdheden van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten.


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede van de bevoegdheden van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten.

Bij Kabinetsmissive van 19 juli 2000, no.00.004309, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede van de bevoegdheden van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten.

Het wetsvoorstel beoogt in aansluiting op de aankondigingen in het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999-2002(zie noot 1), het regeerakkoord(zie noot 2), en de aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden notitie "Bestel in balans"(zie noot 3) de Politiewet 1993 aan te passen in die zin dat de aan het licht getreden gebreken worden hersteld en duidelijkheid wordt geschapen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden op onder meer regionaal niveau.
De Raad van State heeft bezwaren tegen het wetsvoorstel, die betrekking hebben op de verhouding tussen het regionaal college en de korpsbeheerder, de positie van het openbaar ministerie en de benoeming van de korpsbeheerder. Het college is van oordeel dat het voorstel gelet op die bezwaren gedeeltelijke heroverweging verdient.

1. Verhouding regionaal college en korpsbeheerder
Ingevolge artikel 22 van de Politiewet 1993 (PolW), zoals die thans vigeert, wordt de politieregio bestuurd door het regionale college, waarin zitting hebben de burgemeesters in de regio en de hoofdofficier van justitie. Ingevolge artikel 31 van die wet stelt dat regionale college jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening, het beleidsplan en het jaarverslag van het regionale politiekorps vast.
Deze beide artikelen belichamen evenzoveel uitgangspunten van deze wet: een stelsel van decentralisatie van het bestuur van de politiekorpsen en concentratie van dat bestuur (beleid en beheer in hoofdlijnen) bij één orgaan: het regionale college.

Het thans ingediende wetsvoorstel houdt naar het oordeel van de Raad meer in dan een verbetering op onderdelen van dit stelsel.(zie noot 4) Artikel 22, eerste lid, PolW, waarin wordt bepaald dat de regio wordt bestuurd door het regionale college, wordt geschrapt en de bestuursbevoegdheden worden verdeeld. Het regionale college houdt de zeggenschap over het beleid. Het stelt het beleidsplan, het jaarplan en het jaarverslag voor het regionale politiekorps vast (artikel 31).
De korpsbeheerder heeft de zeggenschap over het beheer. Hij stelt de organisatie, de formatie, de begroting en de jaarrekening voor het regionale politiekorps vast (artikel 33).

Deze in de ogen van de Raad ingrijpende wijziging in de regionale aansturing van de politiekorpsen wordt in de memorie van toelichting in de eerste plaats gemotiveerd met het argument dat daardoor een ondubbelzinnige verantwoordelijkheidsverdeling wordt geschapen, die van belang is voor effectieve regionale sturing en controle van de politie.(zie noot 5) Die verantwoordelijkheidsverdeling is nodig, aldus de toelichting, omdat in de praktijk is gebleken dat de verantwoordelijkheden van de diverse organen, die zijn betrokken bij de bestuurlijke organisatie van de regionale politiekorpsen, niet in alle opzichten voldoende worden ondersteund met bevoegdheden en dat het als gevolg van onduidelijkheden in de verantwoordelijkheidsverdeling in concrete gevallen niet altijd goed mogelijk is te bepalen wie nu precies door wie waarvoor ter verantwoording kan worden geroepen.
De voorgestelde verdeling van verantwoordelijkheden op regionaal niveau wordt in de toelichting voorts nog gemotiveerd met het argument dat die verdeling ook van belang is in de verhouding Rijk-regio. Het bestaan van heldere en eenduidige aanspreekpunten op zowel regionaal als nationaal niveau bevordert de mogelijkheden van sturing en controle van de afzonderlijke politiekorpsen en van de Nederlandse politie als geheel, aldus de memorie van toelichting.
Deze tweeledige motivering heeft de Raad niet overtuigd. Tussen gezag en beheer bestaat, zoals in de memorie van toelichting(zie noot 6) terecht wordt vermeld, een nauwe samenhang. Zo kan allocatie van middelen, naar in de toelichting terecht wordt gesteld, worden aangemerkt als de kwintessens van het beheer, maar die allocatie heeft in veel gevallen onmiskenbaar ook belangrijke beleidsaspecten. Zij kan immers onder omstandigheden de uitvoering van beleidsbeslissingen mogelijk of onmogelijk maken.
Verdeling van beleid en beheer over de politie tussen verschillende organen, zoals voorgesteld, schept daarom naar de mening van de Raad zowel op regionaal als op nationaal niveau eerder onduidelijkheid in de verantwoordelijkheden van elk van die organen dan helderheid.
Het college veroorlooft zich in dit verband te verwijzen naar het wetsvoorstel tot wijziging van de wet op de Rechterlijke organisatie inzake de organisatie en het bestuur van de gerechten(zie noot 7) waarin de samenhang tussen beleid en beheer hoofdargument was voor het invoeren van integraal management bij de besturen van de gerechten.
De Raad vraagt zich af of helderheid in bevoegdheidsverdeling - waarvan de Raad de wenselijkheid op zichzelf onderschrijft - niet veeleer zou kunnen worden bevorderd door het regionale college uitsluitend te belasten met de vaststelling van het beleidsplan, het jaarplan, de begroting en de jaarrekening (bestuur op hoofdlijnen) en de uitwerking van een en ander toe te vertrouwen aan de korpsbeheerder (dagelijks bestuur). Daarmee zou ook de mogelijkheid van democratische controle op de vaststelling van de hoofdlijnen van het bestuur behouden blijven.

2. Positie openbaar ministerie
Ingevolge het geldende artikel 27, eerste lid, overleggen de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie regelmatig tezamen met de korpschef over het beheer van het regionale politiekorps. Het te wijzigen artikel 27, eerste lid, beperkt deze overlegplicht tot de uitvoering van het beleidsplan en het jaarplan. De hoofdofficier wordt wel nog betrokken bij de jaarlijkse vaststelling door de korpsbeheerder van de organisatie, formatie, de begroting en de jaarrekening van het regionale korps(zie noot 8), doch heeft terzake geen instemmingsrecht meer ex artikel 28, eerste lid, van de geldende wet. Ook in het regionale college kan de hoofdofficier als gevolg van de voorgestelde verlegging van beheersbevoegdheden naar de korpsbeheerder weinig invloed meer uitoefenen op het beheer. Een regelmatige betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie bij het beheer, zoals dit thans onder meer plaatsvindt in het beheersoverleg ex artikel 27, eerste lid, blijft echter naar de mening van de Raad van groot belang voor de goede uitoefening van zijn gezagsverantwoordelijkheid, met name als het gaat om praktische zaken als inzet en organisatie van de regionale recherchecapaciteit.
In lijn met de adviezen van de onder punt 1 genoemde instanties adviseert de Raad geen wijziging te brengen in de bestaande positie van de hoofdofficier van justitie ten aanzien van het beheer en het voorstel ook op dit onderdeel in heroverweging te nemen, in het bijzonder ten aanzien van de voorgestelde artikelen 27 en 28.

3. Benoeming korpsbeheerder
Het korpsbeheerderschap is in het huidige artikel 23, eerste lid, PolW, gekoppeld aan het burgemeesterschap van de gemeente die als zodanig voor elke regio is aangewezen, de zogenoemde centrumgemeente. Overeenkomstig het regeerakkoord wordt deze koppeling in het onderhavige wetsvoorstel vervangen door een bepaling dat de korpsbeheerder bij koninklijk besluit wordt benoemd en dat het regionale college terzake wordt gehoord.
Daarvoor worden in de toelichting(zie noot 9) drie argumenten aangedragen. In de eerste plaats wordt voor het regionale college een zekere zeggenschap gecreëerd omtrent de vraag welke burgemeester in de regio met het korpsbeheerderschap wordt belast. Voorts zal ontkoppeling bijdragen aan het scheppen van meer duidelijkheid omtrent de onderscheiden verantwoordelijkheden van de burgemeester/
korpsbeheerder en burgemeester. Daardoor kan, aldus de toelichting, beter dan op dit moment, verwarring in de verantwoording aan de betrokken gemeenteraad worden voorkomen. In de derde plaats zal in de praktijk de voorgestelde benoemingsregeling een extra stimulans zijn voor de korpsbeheerder om het regionale college gevraagd en ongevraagd inzicht te geven in het door hem gevoerde beheer en zich te verzekeren van de steun van dat college.
De Raad merkt op dat tot nu toe in de achtereenvolgende Politiewetten bewust is gekozen voor een systeem, waarvan de koppeling tussen het korpsbeheerderschap en het burgemeesterschap van de centrumgemeente een geïntegreerd onderdeel vormt.
Het college betwijfelt of ontkoppeling van beide functies zonder de overige bestanddelen van het systeem daaraan aan te passen een bijdrage kan zijn aan de oplossing van de gerezen problemen. Daar komt nog het volgende bij.
Ondanks het feit dat de burgemeester/korpsbeheerder van een centrumgemeente een dubbelrol vervult, is uit de Evaluatie Politiewet 1993, Diepteonderzoek, niet gebleken van ernstige rolconflicten in de onderzochte regio’s, noch van de behoefte aan een extra stimulans als in de toelichting bedoeld. De loskoppeling, zoals deze wordt beoogd, komt bovendien neer op een verschuiving van het vermeende probleem naar een andere, doorgaans kleinere, gemeente.
Bovendien lijkt het de Raad niet uitgesloten dat benoeming van een burgemeester van een niet-centrumgemeente als korpsbeheerder fricties kan oproepen. Het ligt immers voor de hand dat de burgemeester van een grote centrumgemeente in het regionale politiekorps veelal meer gezag zal genieten dan die van kleinere gemeenten in de regio.
Nu de noodzaak van de voorgestelde wijziging van artikel 23, eerste lid, niet aannemelijk is en aan de gekozen opzet belangrijke bezwaren kleven, adviseert de Raad die wijziging niet door te voeren.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 28 september 2000, no.W04.00.0296/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In het voorgestelde artikel 39a van de Politiewet, met het oog op aanwijzing 126 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), het begrip "instemming" vervangen door: goedkeuring. In aansluiting hierop de geldende artikelen 35 en 41 aanpassen.
- In artikel III van het voorstel de hierin vervatte fictie vermijden (aanwijzing 61 Ar).



Nader rapport (reactie op het advies) van 8 december 2000


1. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd, binnen het kader van het bestaande regionale politiebestel, te komen tot een meer heldere en eenduidige verantwoordelijkheidsverdeling ter zake van de regionale politie, langs de lijnen van gezag over de politie en beheer van het politiekorps. Dit wetsvoorstel volgt op twee wetswijzigingen ter uitwerking van de afspraken in het regeerakkoord dat de Politiewet 1993 op een aantal terreinen wordt aangepast om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De eerste wetswijziging betrof de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stb. 1999, 575), de tweede wetswijziging betrof de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stb. 2000, 450). De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde aanpassing van bevoegdheden op regionaal niveau is niet nieuw.
Zij kwam reeds aan de orde in de hoofdlijnennotitie over de toekomst van het regionale politiebestel, getiteld «Bestel in balans», waarover de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie met de Tweede Kamer van gedachten hebben gewisseld (kamerstukken II 1999/2000, 26 661, nrs. 1 en 2). Op basis van die notitie en de gedachtewisseling daarover is het onderhavige wetsvoorstel totstandgekomen. Aan zowel de twee genoemde wetswijzigingen als de notitie «Bestel in balans» - en, in lijn daarmee, het onderhavige wetsvoorstel - ligt een eenduidige visie ten grondslag op het onderscheid tussen gezag en beheer, waarbij het (duale) gezag over de politie nadrukkelijk voorop staat en - op basis daarvan - de verhouding tussen gezag en beheer nader wordt vormgegeven. De Raad heeft in zijn adviezen bij de twee wetsvoorstellen die inmiddels tot wet zijn verheven, geen opmerkingen gemaakt op dit punt.

Met de Raad zijn wij van oordeel dat er een nauwe samenhang bestaat tussen gezag en beheer. Het bestaan van die nauwe samenhang laat onverlet de noodzaak om te komen tot een meer duidelijke bepaling van de onderscheiden gezags- en beheersverantwoordelijkheden, zoals wij beogen met het onderhavige wetsvoorstel. Als uitgangspunt geldt daarbij, dat de gezagsdragers – in onderling overleg - bepalen voor welke taken en met welke intensiteit de politie wordt ingezet en dat de korpsbeheerder de verdeling van de beschikbare middelen afstemt op de prioriteiten die de gezagsdragers stellen.
De voorgestelde verantwoordelijkheidsverdeling tussen het regionale college en de korpsbeheerder - en, in samenhang daarmee, de regeling voor de betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie bij de totstandkoming van de beleids- en beheersstukken - is daarmee in lijn en moet worden gezien mede in relatie tot de keuzen die de wetgever heeft gemaakt met de eerder bedoelde twee wijzigingen van de Politiewet 1993.

Volgens het wetsvoorstel blijft de vaststelling van de beleidsstukken (het beleidsplan, het jaarplan en het jaarverslag) tot de competentie van het regionale college behoren, terwijl de vaststelling van de beheersstukken (de begroting, de jaarrekening, de organisatie en de formatie) tot de competentie van de korpsbeheerder wordt gerekend. Met deze aanpassing wordt de duidelijkheid ten aanzien van de rolverdeling tussen het regionale college en de korpsbeheerder vergroot en daarmee de transparantie in de verdeling van verantwoordelijkheden met betrekking tot het gezag over de politie enerzijds en het beheer van het korps anderzijds. Het regionale college kan zich in de voorgestelde verhoudingen concentreren op de afweging en vaststelling van prioriteiten en de controle op de korpsbeheerder, die ervoor verantwoordelijk dat de politie aan die prioriteiten uitvoering geeft. De sturing van de politie op basis van te verwachten resultaten, prestaties en effecten is een taak van de gezagsdragers, verenigd in het regionale college. De daarop af te stemmen allocatie van de beschikbare middelen is een taak van de korpsbeheerder, die daarover verantwoording aflegt aan het regionale college.

De Raad suggereert in zijn advies een andere aanpassing van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het regionale college en de korpsbeheerder, waarbij het regionale college naast het beleidsplan en het jaarplan, zoals is voorgesteld, tevens de begroting en de jaarrekening vaststelt. Waar de Raad aldus bedoelt te verzekeren dat het regionale college nauw betrokken is bij het beheer van het korps, mogen wij wijzen op enkele waarborgen die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Wij noemen in dit verband, naast de verantwoordingsplicht van de korpsbeheerder jegens het regionale college (artikel 30, eerste lid, van de Politiewet 1993), onder meer het voorgestelde artikel 33, eerste lid, waarin is vastgelegd dat de korpsbeheerder de beheersstukken vaststelt, nadat hij het regionale college daarover heeft gehoord. Voorts noemen wij het voorgestelde artikel 31, tweede lid, dat regelt dat het beleidsplan voor het regionale politiekorps niet alleen de beleidsvoornemens en te verrichten activiteiten beschrijft, maar tevens op hoofdlijnen aangeeft met welke personele en financiële middelen wordt beoogd het plan en zijn onderdelen te verwezenlijken.

Wat betreft de vergelijking die de Raad maakt met het wetsvoorstel Wet organisatie en bestuur gerechten (kamerstukken II 1999-2000, 27 181), wijzen wij op het bestaan van verschillen tussen de taak en organisatie van enerzijds de gerechten en van anderzijds de politie. Een belangrijk verschil betreft het onderscheid tussen de (duale) gezagsverantwoordelijkheid en de beheersverantwoordelijkheid, dat van oudsher één van de pijlers is van de politieorganisatie, terwijl een verantwoordelijkheidsverdeling langs de lijnen van gezag en beheer ter zake van de gerechten niet aan de orde is. Het ligt ons inziens dan ook niet voor de hand om in verband met het onderhavige wetsvoorstel een vergelijking te maken met het genoemde wetsvoorstel, zoals de Raad doet.

Om inzicht te krijgen in de doelmatigheid en de effecten van de voorgestelde aanpassingen in de praktijk, is het van belang dat te zijner tijd een evaluatie van hoofdstuk V van de Politiewet 1993 plaatsvindt. Wij denken daarbij voorshands aan een termijn van vijf jaren na de inwerkingtreding van de wet.
De memorie van toelichting is in deze zin aangepast.

2. Het advies van de Raad met betrekking tot de positie van de hoofdofficier van justitie heeft ons aanleiding gegeven om de keuzen die wij op dit punt hebben gemaakt, te heroverwegen. Met de Raad hechten wij grote waarde aan adequate betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie bij het beheer van het korps. Het wetsvoorstel bevat op dit punt reeds diverse waarborgen. In het advies van de Raad zien wij aanleiding om in aanvulling daarop - binnen het raam van de voorgestelde verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder zich uitstrekt tot de vaststelling van de beheersstukken - een extra waarborg te scheppen, in de vorm van een administratief beroepsrecht tegen de vaststelling van de beheersstukken. In het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State was voorgelegd, kan de hoofdofficier wel zelfstandig beroep instellen tegen de vaststelling van de beleidsstukken, maar niet tegen de vaststelling van de beheersstukken. De mogelijkheid van administratief beroep tegen de vaststelling van de beheersstukken stond ingevolge het voorgestelde artikel 34, eerste lid, van dat oorspronkelijke wetsvoorstel open voor het regionale college en voor de gemeenteraad, in overeenstemming met de zienswijze van de burgemeester. Wij stellen thans voor dit beroepsrecht eveneens toe te kennen aan de hoofdofficier van justitie, zodat deze zelfstandig beroep kan instellen tegen de vaststelling van de beheersstukken en voor het instellen van beroep niet afhankelijk is van besluitvorming in het regionale college. Op basis van artikel 32, eerste lid, van de Politiewet 1993, zoals dat nu luidt, kan de hoofdofficier van justitie zelfstandig beroep instellen tegen de vaststelling van de beheersstukken (door het regionale college).

Ingevolge het voorgestelde artikel 34, eerste lid, onder b, kan de hoofdofficier van justitie administratief beroep instellen, indien hij van oordeel is dat het desbetreffende besluit van de korpsbeheerder, gelet op het beleidsplan dan wel het jaarplan, bedoeld in artikel 31, eerste lid, op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in zijn ambtsgebied. Wij zien in dit beroepsrecht een extra prikkel voor de korpsbeheerder om de door het regionale college vastgestelde beleidstukken nauwgezet te vertalen in de beheersstukken en rekening te houden met hetgeen ingevolge het voorgestelde artikel 33, eerste lid, door de hoofdofficier van justitie en het regionale college naar voren is gebracht met betrekking tot de beheersstukken. Gelet op de zwaarte van de procedure verwachten wij dat het beroepsrecht eerst wordt ingeroepen wanneer sprake is van een onoverbrugbaar meningsverschil met betrekking tot de vertaling van de beleidsstukken in termen van beheer. Met het toekennen van het beroepsrecht aan de hoofdofficier van justitie is, binnen het kader van de beoogde verheldering van verantwoordelijkheden, de betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie bij het beheer van het korps verdergaand gewaarborgd, opdat deze in de voorgestelde verhoudingen blijvend inhoud kan geven aan diens verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving in de regio.

Voor de goede orde mogen wij erop wijzen, dat, waar het gaat om de beroepsmogelijkheid van burgemeesters tegen de vaststelling van de beleidsstukken en de beheersstukken, de voorgestelde artikelen 32, eerste lid, onder b, en 34, eerste lid, onder b, van belang zijn. In dat verband speelt ook de gemeenteraad een rol, in lijn met het huidige artikel 34, derde lid, van de Politiewet 1993. Wij hebben de redactie van de voorgestelde artikelen 32, eerste lid, onder b, en 34, eerste lid onder b, aangepast, opdat deze bepalingen nauwer aansluiten bij de redactie van het huidige artikel 34, derde lid, van de Politiewet 1993.

3. In het wetsvoorstel is - in lijn met het regeerakkoord - een regeling opgenomen met betrekking tot (her)benoeming, schorsing en ontslag van de korpsbeheerder bij koninklijk besluit, waarmee de wettelijke koppeling tussen het korpsbeheerderschap en het burgemeesterschap van de centrumgemeente wordt losgelaten. De Raad betwijfelt of deze ontkoppeling zonder de overige bestanddelen van het systeem daaraan aan te passen een bijdrage kan zijn aan de oplossing van gerezen problemen. Wij mogen er in dit verband op wijzen dat de gemaakte keuze voor (her)benoeming, schorsing en ontslag van de korpsbeheerder bij koninklijk besluit, met een duidelijke betrokkenheid van het regionale college daarbij, niet op zich zelf staat, maar is ingebed in de voorgestelde aanpassing van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het regionale college en de korpsbeheerder. Waar het de Raad niet uitgesloten lijkt, dat de benoeming van een burgemeester van een niet-centrumgemeente fricties kan oproepen, omdat een burgemeester van een centrumgemeente veelal meer gezag zou genieten dan de burgemeesters van kleinere gemeenten in de regio, merken wij allereerst op, dat op dit moment in enkele regio’s de burgemeester van de provinciehoofdstad, niet zijnde de qua inwonertal grootste gemeente in de desbetreffende regio, het korpsbeheerderschap vervult. Wij hebben geen aanwijzingen dat in die regio’s sprake is van fricties, waar de Raad op doelt. Voorts merken wij op, dat wij er van uitgaan dat in de praktijk doorgaans de burgemeester van de centrumgemeente met het beheer van het korps zal worden belast. Het is evenwel niet uitgesloten dat het in een voorkomend geval minder aangewezen is, deze burgemeester te benoemen tot korpsbeheerder, bijvoorbeeld omdat betrokkene zelf aangeeft, om wat voor reden dan ook, het korpsbeheerderschap niet of niet langer te willen vervullen.
Op dit moment bestaat niet de mogelijkheid om in zo’n geval de verantwoordelijkheid voor het beheer van het korps te leggen bij een andere burgemeester. Voorts merken wij op dat met de uitdrukkelijke benoeming van een burgemeester in de functie van korpsbeheerder, deze functie een specifiek accent heeft in de richting van de betrokken gemeenteraad, anders dan waar de burgemeester van de centrumgemeente qualitate qua korpsbeheerder is. Zulks is van betekenis met het oog op de duidelijkheid in de onderscheiden verantwoordingsrelaties tussen enerzijds de korpsbeheerder en het regionale college en anderzijds de burgemeester van de centrumgemeente en de raad van die gemeente. Het bestaan van duidelijkheid in de onderscheiden verantwoordingsrelaties is met name van belang, waar zich met betrekking tot de dubbelrol van korpsbeheerder-burgemeester inherente dilemma’s manifesteren, bijvoorbeeld ingeval zich in de betrokken gemeente een openbare orde-incident van enige omvang voordoet. In de memorie van toelichting is gewezen op één van de conclusies uit de evaluatie van de Politiewet 1993, namelijk dat de dubbelrol van korpsbeheerder en burgemeester van de centrumgemeente in de verantwoording aan de gemeenteraad leidt tot verwarring. Daarvoor kan ook in andere onderzoeken steun worden gevonden.

Ten slotte mogen wij in reactie op de opmerking van de Raad dat tot nu toe in de achtereenvolgende Politiewetten bewust is gekozen voor een systeem, waarvan de koppeling tussen het korpsbeheerderschap en het burgemeesterschap van de centrumgemeente een geïntegreerd onderdeel vormt, erop wijzen dat de bedoelde koppeling eerst in de Politiewet 1993 is aangebracht. Met de inwerkingtreding van die wet kwam een geheel nieuw politiebestel tot stand: voor de 148 gemeentelijke politiekorpsen en het Korps Rijkspolitie kwamen 25 regionale korpsen met daarnaast het Korps landelijke politiediensten in de plaats. Wat het beheer van de gemeentelijke korpsen en het Korps Rijkspolitie betreft, gold het volgende. Het beheer van het gemeentelijke korps berustte bij de burgemeester van die gemeente en het beheer van het Korps Rijkspolitie berustte bij de Minister van Justitie. Derhalve was van een koppeling van korpsbeheerderschap aan het burgemeesterschap van de centrumgemeente geen sprake.

4. Met betrekking tot de redactionele opmerkingen van de Raad, merken wij het volgende op. Wij hebben de term «instemming», die thans ook in de Politiewet 1993 wordt gebruikt, niet vervangen door de term «goedkeuring», in verband met de toepasselijkheid van afdeling 10.2.1 Awb. Wij mogen in dit verband ook verwijzen naar de artikel 4 van de Aanpassingswet derde tranche AWB II (Stb. 1997, 580). Wat de fictie in artikel III van het onderhavige wetsvoorstel betreft, hebben wij de voorgestelde redactie gehandhaafd, zodat op het moment van de inwerkingtreding van de wet, de «zittende» korpsbeheerders als zodanig kunnen blijven functioneren, zonder dat daarvoor 25 afzonderlijke koninklijke besluiten voor benoeming tot stand behoeven te worden gebracht.

Wij mogen U verzoeken, daartoe gemachtigd door de ministerraad, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties



(1) Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr.1, blz.28-29.
(2) Kamerstukken II 1997/98, 26 024, nr.10.
(3) Deze notitie (kamerstukken II 1999/2000, 26 661, nr.1) is gebaseerd op de begin 1998 afgeronde evaluatie van de Politiewet 1993 (Evaluatie Politiewet 1993, Breedteonderzoek en Diepteonderzoek).
(4) Memorie van toelichting, Hoofdstuk I, Algemeen.
(5) T.a.p.
(6) T.a.p
(7) Kamerstukken II 1999/00, 27181
(8) Overlegplicht ex artikel 33, eerste lid, PolW.
(9) Hoofdstuk 2. Verantwoordelijkheidsverdeling op regionaal niveau.