Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht).

Bij Kabinetsmissive van 6 maart 2000, no.00.001230, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht).

Het wetsvoorstel strekt ertoe bestaande wetgeving en bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstellen aan te passen aan het nieuwe Boek 4 (Erfrecht) en Titel 7.3 (Schenking).
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen van vooral technische aard.

Burgerlijk Wetboek

1. Voorgesteld wordt aan artikel 52 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een nieuw lid toe te voegen, waarin wordt bepaald dat wanneer degene die een beroep op een vernietigingsgrond kan doen overlijdt voordat de daarvoor gestelde verjaringstermijn is verstreken, de termijn voor zijn erfgenamen in geen geval verstrijkt voordat een jaar na zijn overlijden is verstreken.(zie noot 1) Volgens de toelichting wordt daarmee het voormalig lid 3 van artikel 3.2.17, dat bij de ontkoppeling van de invoering van Boek 4 buiten de Invoeringswet van Boek 3 is gelaten en vanwege het algemene karakter niet in Boek 4 is opgenomen, weer ingevoegd. Een lid met een dergelijke strekking is echter niet terug te vinden in artikel 3.2.17 ten tijde van de vorengenoemde ontkoppeling.(zie noot 2) Naar de Raad aanneemt is bedoeld te verwijzen naar de Vaststellingswet Boek 3, waarin deze bepaling wel als lid 3 van artikel 3.2.17 was opgenomen.(zie noot 3) In de Invoeringswet zijn vervolgens de verjaringstermijnen van de bevoegdheden om in rechte een beroep te doen op vernietigbaarheid van een rechtshandeling in alle gevallen van één naar drie jaar verlengd, zodat lid 3 kon vervallen.(zie noot 4)
Ook in het bestaande artikel 52 zijn de verjaringstermijnen op drie jaar gesteld.

De thans in de toelichting gegeven motivering is derhalve feitelijk niet geheel juist en geeft als zodanig geen deugdelijke motivering voor de behoefte aan het opnemen van de voorgestelde bepaling.
De Raad beveelt aan ten minste de toelichting aan te passen.

2. Voorgesteld wordt aan artikel 219 van Boek 3 een zin toe te voegen waarin wordt bepaald dat bij een vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9 het stemrecht eveneens aan de vruchtgebruiker toekomt, tenzij bij de instelling van het vruchtgebruik door partijen of door de kantonrechter op de voet van artikel 4.2A.1.11 lid 4 anders wordt bepaald.(zie noot 5) In de toelichting bij dit artikel wordt vermeld dat aangesloten wordt bij de wijzigingen van de artikelen 88 en 197 van Boek 2. Aan deze artikelen is eenzelfde bepaling toegevoegd.
Aangezien artikel 219 aanvangt met de zinsnede dat buiten de gevallen, geregeld in de artikelen 88 en 197 van Boek 2, de uitoefening van het stemrecht aan de hoofdgerechtigde toekomt, is deze toevoeging overbodig. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat aan de bedoelde zin ter plekke behoefte bestaat.

Wet op het Notarisambt

3. In het voorgestelde artikel 20a van de Wet op het Notarisambt (WN) wordt bepaald dat notariële akten die uiterste wilsbeschikkingen inhouden, geen andere rechtshandelingen bevatten.(zie noot 6) In de toelichting bij dit artikel wordt gesteld dat in het geval van het verbod om eenzijdig herroepelijke erfstellingen in een akte te combineren met niet eenzijdig te herroepen overeenkomsten de sanctie van nietigheid te ver voert en dat een aanvulling van de WN de voorkeur verdient.
In de toelichting bij artikel 20a wordt erop gewezen dat artikel 103 WN een sanctie geeft voor overtreding van artikel 20a. De Raad acht een dergelijke sanctie (tuchtrecht) op zichzelf niet voldoende, omdat deze zich enkel richt tot de desbetreffende notaris, geen effect heeft op de akte als zodanig en geen gevolgen heeft voor de rechtsverhoudingen van partijen.
In dit verband wijst de Raad erop dat artikel 4.3.5.1 bepaalt dat het maken van een uiterste wil door twee of meer personen in eenzelfde akte nietig is. In de toelichting bij artikel 4.3.5.1 wordt gesteld dat een gemeenschappelijk testament te licht bij één of beide erflaters de indruk kan wekken dat de beschikkingen niet eenzijdig kunnen worden herroepen. Het college merkt op dat deze indruk ook kan worden gewekt in geval van combinatie van verschillende rechtshandelingen.
De Raad acht het dan ook noodzakelijk dat ten minste wordt toegelicht waarom niet in artikel 20a is bepaald dat rechtshandelingen die met een uiterste wilsbeschikking in eenzelfde akte zijn opgenomen, geen rechtsgevolg hebben. Het voorgestelde artikel behoeft een overtuigende motivering.

4. In artikel 49a WN wordt voorgesteld dat de erflater bij uiterste wilsbeschikking kan bepalen dat afschriften, uittreksels en grossen van zijn uiterste wil niet mogen worden uitgegeven noch inzage in zijn uiterste wil mag worden verleend, voor zijn lijk is begraven of verbrand. Nu dit artikel zich niet richt tot de notaris en niet de vorm maar de inhoud van de uiterste wilsbeschikking betreft, meent de Raad dat het voorgestelde artikel 49a veeleer thuishoort in Boek 4 BW dan in de WN. Het college acht bij handhaving van het voorstel tot opneming van het artikel in de WN ten minste een nadere toelichting gewenst.

5. In een nieuw artikel 49b WN wordt bepaald dat de notaris van tot zijn protocol behorende verklaringen van erfrecht afschriften mag afgeven aan degenen die daarbij belang hebben in verband met een rechtsverhouding waarin zij tot de erflater stonden.(zie noot 7) Tevens mag de notaris van de tot zijn protocol behorende notariële akten, houdende uiterste wilsbeschikkingen, uittreksels uitgeven aan de vorengenoemde belanghebbenden, maar alleen voor wat betreft dat gedeelte van de akte dat betrekking heeft op feiten als bedoeld in artikel 4.5.1.5a BW. Het college merkt hierover het volgende op.

a. Volgens de toelichting strekt het artikel tot uitvoering van een aankondiging in de toelichting bij wetsvoorstel 17 141.(zie noot 8) In die toelichting wordt echter gesproken van een verplichting van de notaris om aan belanghebbenden informatie te verschaffen. In artikel 49b wordt bij herhaling gesproken in termen van "mogen". Daarmee wordt de beoogde verplichting onvoldoende duidelijk onder woorden gebracht. Weliswaar wordt het woord mogen ook in artikel 49 gebruikt, maar in artikel 48 wordt met zoveel woorden van een verplichting van de notaris gesproken. De Raad acht het gewenst dat uit de redactie van artikel 49b de bedoelde verplichting duidelijk blijkt.

b. Naast de afgifte van een verklaring van erfrecht wordt ook de mogelijkheid geboden om door het verschaffen van uittreksels van notariële akten, houdende uiterste wilsbeschikkingen, informatie te verstrekken. De uittreksels mogen echter alleen informatie bevatten over dat gedeelte van de akte dat betrekking heeft op feiten die in de verklaring van erfrecht zijn vermeld. In de toelichting wordt alleen over de verklaring van erfrecht gesproken en wordt op het afgeven van deze uittreksels niet ingegaan. Aanbevolen wordt de noodzaak van een dergelijke faciliteit toe te lichten.

6. Successiewet
In het nieuwe erfrecht bij versterf krijgen kinderen een (niet opeisbare) vordering in geld op de langstlevende ouder. Indien geen rentepercentage is afgesproken is hierop de wettelijke rente, voorzover deze hoger is dan zes procent, van toepassing. Uit het oogpunt van eenvoud en inzicht bij de afwikkeling van niet-opeisbare vorderingen, wordt de rente, indien geen rentepercentage is afgesproken, voor de toepassing van de Successiewet 1956 genegeerd (voorgestelde artikel 21, tiende lid, van de Successiewet). Wanneer binnen de aangiftetermijn van acht maanden een (afwijkend) rentepercentage is afgesproken, wordt deze rente gewaardeerd volgens de regels van het successierecht. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956. Volgens de toelichting(zie noot 9) zou het fiscaal niet erkennen van overeengekomen rente onvoldoende recht doen aan de testeervrijheid en de contractsvrijheid en zijn de argumenten van eenvoud en inzicht bij de fiscale afwikkeling van de niet-opeisbare vorderingen op die situatie niet van toepassing. De Raad vraagt zich af of het verschil in behandeling niet zal leiden tot onbedoelde beïnvloeding van de keuze voor een bepaalde afwikkeling in verband met de aan een keuze verbonden fiscale gevolgen. Verder is niet duidelijk waarom de argumenten van eenvoud en inzicht bij de fiscale afwikkeling niet van toepassing zouden zijn bij een overeengekomen renteregeling. De Raad adviseert dit aspect opnieuw te bezien.

7. Kadasterwet
In artikel 27, vierde lid, van de Kadasterwet wordt bepaald dat ter inschrijving van afgifte krachtens artikel 4.5.3.16a BW van andere registergoederen dan die bedoeld in het derde lid, een verklaring van de Minister van Financiën wordt aangeboden inhoudende dat tijdens een tijdvak van 20 jaar die goederen niet zijn opgeëist.(zie noot 10)
Ingevolge het tweede lid van artikel 4.5.3.16a worden goederen wanneer er geen erfgenamen zijn, het niet bekend is of er erfgenamen zijn of deze hebben nagelaten tot de verdeling van de nalatenschap mee te werken, door de vereffenaar aan de staat afgegeven. Volgens het vierde lid van dat artikel vervallen goederen die door niemand zijn opgeëist binnen 20 jaar nadat de nalatenschap is opengevallen aan de staat. De termijn van 20 jaar geldt derhalve niet voor de afgifte aan de staat, maar voor het vervallen van goederen aan de staat. De Raad gaat ervan uit dat het de bedoeling is zowel de afgifte - ingevolge lid 3 van artikel 4.5.3.16a is de staat bevoegd hem afgegeven goederen te verkopen - als het verval van registergoederen aan de staat in te schrijven. Het college beveelt aan het artikel dienovereenkomstig aan te passen.

8. Aanhangige wetsvoorstellen
In hoofdstuk IV worden twee aanhangige wetsvoorstellen(zie noot 11) gewijzigd. Het is de Raad opgevallen dat de aanhangige voorstellen aangaande het huurrecht(zie noot 12) niet worden gewijzigd, terwijl in het onderhavige voorstel de huidige artikelen 7A: 1623 i (woonruimte) en 1632 (bedrijfsruimte) BW(zie noot 13) worden aangepast, welke enigszins gewijzigd zijn opgenomen in de aanhangige voorstellen. De Raad beveelt aan er voor te zorgen dat de gesignaleerde discrepantie wordt weggenomen.

9. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 22 mei 2000, no.W03.00.0087/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In hoofdstuk I, artikel I, onderdeel B, in de artikelen 88 en 197, alsmede in artikel 219 van onderdeel C met het oog op aansluiting bij de bestaande bepalingen, de term "vestiging" gebruiken in plaats van "instelling" en "voorbehoud".
- In hoofdstuk I, artikel I, onderdeel C, de redactie van artikel 288, onderdeel B, zoveel mogelijk laten aansluiten op die van artikel 4.1.3e, onder b.
- In hoofdstuk I, artikel II, onderdeel F, het voorgestelde lid van artikel 429n Rv nummeren en de huidige leden 3 en 4 vernummeren.
- In hoofdstuk V, artikel 1, de zinsnede "gelden mede ter regeling van het overgangsrecht in verband met de wijziging door deze wet" vervangen door: zijn van overeenkomstige toepassing op de door deze wet aangebrachte wijzigingen (aanwijzing 83 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
- Met betrekking tot hoofdstuk V aanwijzing 234 Ar in aanmerking nemen.



Nader rapport (reactie op het advies) van 12 juli 2000


1. Terecht signaleert de Raad van State dat het voorgestelde tweede lid van artikel 52 van Boek 3 BW ten tijde van de ontkoppeling van de invoering van Boek 4 al niet meer in Boek 3 was opgenomen. Het bedoelde lid, dat wel als artikel 3.2.17 lid 3 voorkwam in de Vaststellingswet van Boek 3, is ter gelegenheid van de Invoeringswet Boek 3 geschrapt in verband met het feit dat de verjaringstermijnen voor de bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen in alle gevallen van één jaar naar drie jaar werd verlengd. Nu door deze verlenging in alle gevallen gedurende een voldoende lange termijn gelegenheid bestaat tot uitoefening van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden tot vernietiging, kan het voorgestelde lid beter achterwege blijven. De nummering van hoofdstuk I, artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in verband daarmee aangepast.

2. Ingevolge de voorgestelde toevoegingen aan de artikelen 2:88 en 2:197 BW komt het stemrecht, verbonden aan goederen waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9, toe aan de vruchtgebruiker als het gaat om aandelen in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap. Hetzelfde dient te gelden als het gaat om andere goederen waaraan een stemrecht verbonden is, voor welke goederen artikel 3:219 een regeling bevat. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het lidmaatschapsrecht van een coöperatie, wanneer dit overdraagbaar is gemaakt (vergelijk de artikelen 34 lid 1, 38 en 53a van Boek 2 BW). Ook hier dient het stemrecht toe te komen aan de vruchtgebruiker, indien het een vruchtgebruik betreft als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9. De voorgestelde tweede zin houdt derhalve, voor gevallen die niet bestreken worden door de artikelen 2:88 en 2:197 BW, een afwijking in van de eerste zin van artikel 3:219 en is als zodanig niet overbodig.

3. Het voorgestelde artikel 20a strekt ertoe te voorkomen dat notariële akten die uiterste wilsbeschikkingen inhouden, daarnaast ook andere rechtshandelingen inhouden, teneinde uiterste wilsbeschikkingen - met het oog op de in artikel 4.3.1.2 geregelde eenzijdige herroepelijkheid daarvan- zo duidelijk mogelijk van andere rechtshandelingen te onderscheiden. Anders dan in het in artikel 4.3.5.1 geregelde bijzondere geval van een door twee of meer personen bij één notariële akte gemaakte uiterste wil, gaat het hier niet om handhaving van een reeds lang bestaande regel van nietigheid (vergelijk artikel 4:977 BW).
In artikel 4.3.5.1 is gekozen voor nietigheid om tegemoet te komen aan door de commissie erfrecht KNB geuite vrees dat een gemeenschappelijk testament te licht bij een of beide erflaters de indruk kan wekken dat de beschikkingen niet eenzijdig kunnen worden herroepen. Daarbij is voor dat geval heengestapt over de bedenkingen die eerder van de zijde van de regering waren geuit tegen nietigheid (vergelijk kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 56-57, alsmede kamerstukken II 1962/63, nr. 6, blz. 69-70).
Naar mijn oordeel is het gevaar dat de erflater meent een uiterste wil niet eenzijdig te kunnen herroepen, het meest klemmend in het geval van een gezamenlijke uiterste wil. Bij een combinatie met andere rechtshandelingen lijkt dit gevaar minder groot, zeker als het gaat om andere eenzijdige rechtshandelingen van de erflater. De sanctie van nietigheid is dan minder op zijn plaats. Voorts kan bedacht worden dat artikel 4.3.5.1 het oog heeft op een specifiek, nauwkeurig omschreven, geval, terwijl daarentegen het voorgestelde artikel 20a betrekking kan hebben op een veel ruimere categorie gevallen, waarbij ook niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zich grensgevallen kunnen voordoen. Ook dat pleit ertegen die gevallen met nietigheid te bedreigen. Tenslotte zie ik geen grond om aan te nemen dat artikel 20a en de tuchtrechtelijke sanctionering van die bepaling onvoldoende zou zijn om de notaris af te houden van het opnemen van andere rechtshandelingen in een uiterste wil. De toelichting bij het voorgestelde artikel 20a is naar aanleiding van het advies van de Raad van State uitgebreid.

4. Het voorgestelde artikel 49a maakt het de erflater mogelijk te bepalen dat afschriften, uittreksels en grossen van zijn uiterste wil door de notaris niet direct na zijn overlijden mogen worden afgegeven, doch eerst later. Heeft de erflater een zodanige beschikking gemaakt, dan vloeit daaruit voor de notaris derhalve een afwijking voort van hetgeen anders op grond van artikel 49 zou gelden. Dat is de reden dat wordt voorgesteld deze bepaling direct na artikel 49 in de Wet op het notarisambt op te nemen. Het feit dat artikel 49a tevens een regeling inhoudt van een specifiek type uiterste wilsbeschikking, maakt opneming in Boek 4 niet noodzakelijk: artikel 4.3.1.2 lid 1 voorziet immers in de mogelijkheid dat een uiterste wilsbeschikking niet in Boek 4 maar elders in de wet als zodanig wordt aangemerkt (vergelijk bijvoorbeeld artikel 25 Auteurswet). De memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Raad van State uitgebreid.

5a. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in de redactie van artikel 49b tot uitdrukking gebracht dat de notaris gehouden is te voldoen aan een verzoek om informatievoorziening van een belanghebbende.

5b. De mogelijkheid om uittreksel te kunnen verkrijgen uit de uiterste wil van de erflater is met name van belang wanneer geen verklaring van erfrecht is opgemaakt. De voor belanghebbenden relevante informatie kan dan verkregen worden van de notaris tot wiens protocol de uiterste wil van de erflater behoort. De memorie van toelichting is in deze zin uitgebreid.

6. Successiewet
De beslissingen die een erflater, en soms de nabestaanden, nemen met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap worden vaak mede beïnvloed door de fiscale gevolgen die daaraan verbonden zijn. Het voorgestelde regime in het successierecht met betrekking tot de rente op de vorderingen van de kinderen zal ook een van de factoren kunnen zijn die daarin een rol spelen. Welke keuze voor de erfgenamen fiscaal het gunstigste is, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij bijvoorbeeld ook de fiscale gevolgen bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot een rol kunnen spelen. In zijn algemeenheid kan dan ook niet worden gezegd, dit in antwoord op de vraag van de Raad, dat het nu voorgestelde fiscale regime de keuze voor de afwikkeling van de nalatenschap onbedoeld in een bepaalde richting stuurt.
Met het voor het successierecht negeren van de rentevergoeding die voortvloeit uit Boek 4 wordt een bijdrage geleverd aan de eenvoud en de inzichtelijkheid van de werking van het intestaat erfrecht.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is in eerste instantie overwogen om ook een testamentair bepaalde of een binnen de aangiftetermijn afgesproken rente te negeren indien deze lager is dan de rente die voortvloeit uit Boek 4. Bij heroverweging bleken hieraan belangrijke nadelen te kleven. Enerzijds wordt onvoldoende recht gedaan aan de testeervrijheid en de contractvrijheid indien de door de erflater of de nabestaanden bepaalde rente fiscaal niet zou worden gevolgd. Anderzijds wordt met het negeren van een dergelijke rente indien die niet hoger is dan de rentevergoeding van Boek 4 geen bijdrage geleverd aan de gewenste eenvoud en inzichtelijkheid. De rentevergoeding die voortvloeit uit Boek 4 is gekoppeld aan de wettelijke rente en deze kan in de tijd fluctueren. Voor de fiscale waardering zou dit dan betekenen dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat een afgesproken of testamentair bepaalde rente gedurende de looptijd van de vordering afwisselend lager en hoger kan zijn dan de vergoeding op grond van Boek 4. Dit is geen werkbaar criterium voor het bepalen van de (fiscale) waarde van de vorderingen van de kinderen en zou leiden tot problemen bij het bepalen van de heffingsgrondslag voor het successierecht. Er zijn derhalve geen argumenten van eenvoud en inzicht die pleiten voor het fiscaal negeren van een overeengekomen of testamentair bepaalde rente.

7. Kadasterwet
De Raad van State wijst er terecht op dat zowel de afgifte aan de Staat, bedoeld in artikel 4.5.3.16a leden 1 en 2, als het verval aan de Staat, bedoeld in artikel 4.5.3.16a lid 4, in de registers ingeschreven moeten kunnen worden ingeschreven. Voor de afgifte aan de Staat, die de Staat bevoegd maakt tot verkoop van het afgegeven goed, is de 20-jaarstermijn van artikel 4.5.3.16a lid 4 van geen belang. Die termijn is van belang voor de vraag of, en zo ja wanneer, het goed of hetgeen daarvoor door verkoop in de plaats is gekomen aan de Staat is vervallen. Het voorgestelde artikel 27, vierde lid, Kadasterwet is naar aanleiding van het advies van de Raad van State in twee leden gesplitst.
Ook de memorie van toelichting is aangepast.

8. Aanhangige wetsvoorstellen
De Raad van State wijst er terecht op dat ook aanpassing nodig is van wetsvoorstel 26 089 tot vaststelling van titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek en wetsvoorstel 26 932 tot vaststelling van afdeling 7.4.6 van het Burgerlijk Wetboek (huur van bedrijfsruimte). Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangevuld.

9. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad van State is rekening gehouden. De suggestie tot nummering van het voorgestelde lid van artikel 429n Rv is niet overgenomen in verband met aanwijzing 237 Ar. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel nog enige na de adviesaanvraag aan de Raad van State wenselijk gebleken wijzigingen aan te brengen. Deze wijzigingen, die het wetsvoorstel niet ingrijpend wijzigen, hebben betrekking op de wijze waarop de in artikel 47 Wet op het notarisambt bedoelde verklaringen van erfrecht en kadasterverklaringen worden opgemaakt en geregistreerd (de artikelen 47 en 50 Wet op het notarisambt, alsmede artikel 37 Kadasterwet) en op de inwerkingtreding van de regels voor verzoekschriftprocedures (artikelen 429a e.v. Rv) voor procedures ingevolge het nieuwe erfrecht.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie



(1) Hoofdstuk I, artikel I, onderdeel C.
(2) Invoeringswet Boeken 3-6 van het nieuwe BW (vierde gedeelte) (wijziging van Boek 3) kamerstukken 1981/82, 17 496, nrs.1-2 en 6.
(3) Wet houdende vaststelling van Boek 3 van het nieuwe BW, kamerstukken I 1979/80, 3770.
(4) Memorie van toelichting, Titel 2, artikel 3.2.17.
(5) Hoofdstuk I, artikel I, onderdeel C.
(6) Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel B.
(7) Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel G.
(8) Invoeringswet Boeken 3-6 van het nieuwe BW (derde gedeelte) (wijziging van Boek 4), kamerstukken 1981/82, 17 141, nr.3, blz.67.
(9) Toelichting bij hoofdstuk II, algemeen.
(10) Hoofdstuk III, artikel II, onderdeel A.
(11) Wetsvoorstel 19 529 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en wetsvoorstel 26 855 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.
(12) Wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.4 (huur) van het Burgerlijk Wetboek, kamerstukken II 1997/98, nrs.1-3 en het wetsvoorstel tot vaststelling van afdeling 7.4.6 van het Burgerlijk Wetboek (huur van bedrijfsruimte), kamerstukken II 1999/2000, nrs.1-3.
(13) Hoofdstuk I, artikel I, onderdeel G.