Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer).


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer).

Bij Kabinetsmissive van 26 januari 2000, no.00.000300, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting, houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer).

Het ontwerpbesluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer strekt tot vervanging van het bestaande Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer (BHM) en is een zogenoemde "vergunning vervangende" algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (WMB).
Het ontwerpbesluit ziet ook op inrichtingen die thans vergunningplichtig zijn. Het ontwerpbesluit kent, vergeleken met het BHM en met de meeste vergunningen, een geringer aantal voorschriften. Ook zijn de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent.
Met een en ander wordt beoogd uitvoering te geven aan de zogeheten "MDW-operatie" (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit).
Het ontwerpbesluit geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen. Deze opmerkingen hebben betrekking op de reikwijdte van het besluit en zijn deels meer van wetgevingstechnische aard. De opmerking onder punt 2 heeft betrekking op de verhouding tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo).

1. Met betrekking tot het ontwerpbesluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer en het ontwerpbesluit motorvoertuigen milieubeheer (no.W08.99.0446/V en no.W08.99.0447/V) heeft de Raad op 19 januari 2000 adviezen uitgebracht. In deze adviezen - waarmee bij het opstellen van het voorliggend ontwerpbesluit nog geen rekening kon worden gehouden - is een opmerking gemaakt over de grote reikwijdte van die besluiten. Gelet op die reikwijdte en in aanmerking nemende dat minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent zijn, is aandacht gevraagd voor de mogelijke spanning met het uitgangspunt dat slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. De Raad acht het opportuun wederom een dergelijke opmerking te maken. Immers ook de voorgestelde regeling bestrijkt een breed scala van inrichtingen die in een grote verscheidenheid van omstandigheden gevestigd kunnen zijn. Gelet op het karakter van deze inrichtingen en gegeven de omstandigheid dat (weer) meer inrichtingen onder het besluit vallen en voor de desbetreffende categorieën inrichtingen minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften minder stringent zijn dan op grond van het BHM het geval was, kan het niet anders dan dat het besluit zelf een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt. Een regeling zoals bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, WMB veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derde-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling, aldus de toelichting bij artikel 38 (thans artikel 8.40 WMB) (paragraaf 2.3.2). Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Anders zou niet voldaan kunnen worden aan de bepalingen genoemd in artikel 8.40, derde lid, WMB. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, hetzij in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken hetzij in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. In dat geval betekent de regeling geen vereenvoudiging ten opzichte van het systeem van de wet, maar juist een extra belasting; zowel voor het bestuur als voor rechthebbenden.
In dit verband valt in de nota van toelichting op diverse plaatsen te lezen dat de regering ervan uitgaat dat van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen slechts bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt.
Vanuit de systematiek van dit type algemene maatregel van bestuur bezien, acht de Raad dit standpunt op zichzelf begrijpelijk en logisch.
Echter onvoldoende wordt duidelijk gemaakt hoe het mogelijk is dat ondanks het brede terrein dat bestreken wordt slechts in een zo beperkt aantal gevallen gebruik zal behoren te worden gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, dat de bestuurlijke last daarvan niet de last benadert die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Aan vorengeschetste spanning dient naar het oordeel van de Raad in de nota van toelichting alsnog aandacht te worden besteed.

2. Op 29 september 1999 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen arrest gewezen in de zaak Van Rooy/Dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel (C-231/97). Daarbij is in positieve zin de vraag beantwoord of onder het begrip "lozing" moet worden begrepen de emissie van verontreinigde stoom die neerslaat op oppervlaktewater. In casu ging het om de emissie vanuit een bedrijf waar hout wordt geïmpregneerd. Onderhavig besluit is op dergelijke bedrijven van toepassing. De Raad sluit niet uit dat emissies als evenbedoeld alleen voorkomen kunnen worden door het stellen van nadere eisen in combinatie met een vergunning ingevolge de Wvo. Onder deze omstandigheden kan zich een coördinatieprobleem voordoen. In geval van vergunningverlening op grond van de WMB is zulks voorzien en opgelost in de artikelen 8.28 en volgende van deze wet, maar niet ten aanzien van een melding op grond van het ontwerpbesluit.
De Raad adviseert dit probleem nader in beschouwing te nemen en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen of te wijzigen.

3. In artikel 1, onder k, van het ontwerpbesluit wordt de definitie van stankgevoelig object gegeven. Niet duidelijk is waarom hieronder niet "woning" is vermeld, vooral nu, gelet op artikel 3, tweede lid, de woning kennelijk op dezelfde manier als een stankgevoelig object dient te worden beschermd. De Raad beveelt aan de woning in de definitie van stankgevoelig object op te nemen. Alsdan kan in laatstgenoemd artikel de verwijzing naar woning komen te vervallen.

4. Ingevolge artikel 2, tweede lid, BHM moet de beschikking waarin nadere eisen worden gesteld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu worden gezonden. In artikel 3, eerste en tweede lid, BHM is voorts bepaald dat de meldingen niet alleen bij het bevoegd gezag, maar ook bij de inspecteur moeten worden gedaan. In het ontwerpbesluit is deze regeling niet overgenomen. Aan dit punt wordt in de nota van toelichting geen aandacht geschonken. Het college adviseert dit alsnog te doen en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen.

5. Artikel 2 van het ontwerpbesluit geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen. Blijkens de artikelsgewijze toelichting gaat het daarbij om kunststofproducten en halffabrikaten zoals profielen, platen, panelen etcetera. De technieken die onder bewerking vallen zijn boren, frezen, verspanen, draaien, zagen, snijden, stansen, tappen, slijpen, polijsten, lassen, lijmen, kitten en snijden (ook met een laserstraal). Technieken waarbij grondstoffen worden verhit en tot een product of halffabrikaat worden gevormd, vallen doorgaans onder kunststofverwerking die is uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 3 (eerste lid, onderdeel j, onder 7), aldus de nota van toelichting. Het gaat hier dus om het verschil tussen bewerken en verwerken. De Raad sluit niet uit dat deze regeling in de praktijk tot interpretatieverschillen aanleiding zal geven, al was het maar omdat niet altijd duidelijk is wat het verschil is tussen bewerken en verwerken. Mede gelet op aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) beveelt het college aan het verschil tussen bewerken en verwerken te preciseren.

b. Uit de toelichting op artikel 2, eerste lid, ten aanzien van de reikwijdte blijkt dat vooral de aard en de mate van de milieuproblematiek als uitgangspunt zijn gekozen in plaats van de homogeniteit van de bedrijfstak. Daarom beveelt de Raad aan ook artikel 8.44 WMB als grondslag van het onderhavige besluit te vermelden.

6. Artikel 3 van het ontwerpbesluit geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. Bij dit type inrichtingen valt te verwachten dat in sommige gevallen een gezoneerd industrieterrein wordt gekozen als plaats van vestiging. In artikel 8.40 WMB is artikel 8.8 van die wet niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor zou de vestiging van een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein niet worden getoetst aan de grenzen die overeenkomstig de vastgestelde zonering, gecumuleerd met de geluidsproductie van reeds gevestigde bedrijven, in acht moeten worden genomen. Het zoneringsbesluit zou dan geen betekenis meer hebben, tenzij tegelijkertijd nadere eisen aan de geluidsproductie van het zich vestigende bedrijf worden gesteld, dan wel de geluidsproductie van reeds aanwezige bedrijven wordt beperkt. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij woningen binnen de zone waarvoor hogere grenswaarden zijn vastgesteld. De Raad geeft in overweging de vestiging op een gezoneerd industrieterrein eveneens een reden te doen zijn om de vergunningplicht te handhaven.

b. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder j, mogen onderhouds- of herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen voor eigen gebruik worden verricht. Dit roept de vraag op naar de eventuele noodzaak van het stellen van voorschriften terzake. Het ontwerpbesluit bevat dergelijke voorschriften niet. In de nota van toelichting wordt aan dit punt geen aandacht besteed. De Raad adviseert aan dit onderwerp alsnog aandacht te besteden en zo nodig de voorschriften aan te vullen.

c. In artikel 3, tweede lid, wordt het besluit voor bepaalde inrichtingen buiten toepassing verklaard, namelijk indien het emissiepunt van een verfverwerkings- of dompelruimte op minder dan 50 m van een woning of stankgevoelig object ligt. Indien echter vóór 1 maart 1993 reeds een vergunning is verleend en onherroepelijk is geworden (bedoeld zal zijn een verleende vergunning nog in werking en onherroepelijk is) wordt die afstand op 30 m gesteld. Dit is niet begrijpelijk aangezien daardoor het besluit wel van toepassing zou zijn op een inrichting met een vergunning waarvan het desbetreffende emissiepunt ligt op een afstand tussen 30 en 50 m en de vergunning derhalve moet worden geacht te zijn vervallen. Dit kan twee gevolgen hebben:
- voor twee in dezelfde omstandigheden in werking zijnde inrichtingen geldt voor de ene een vergunningplicht en voor de andere niet;
- de van toepassing zijnde voorschriften kunnen onder dezelfde omstandigheden verschillend zijn.
Een uitleg waarbij door de werking van het zinsdeel dat begint met "dan wel indien" de inrichting zonder vergunning zou geraken en daardoor onder het eerste deel van de tekst van het tweede lid zou vallen, komt de Raad onaannemelijk voor. Het college meent dat het zinsdeel dat begint met "dan wel indien" moet vervallen.

7a. In artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit staat een uitzondering voor de voorschriften van het Besluit drukapparatuur. In de toelichting ware uiteen te zetten waarom alleen dit op apparatuur betrekking hebbende besluit wordt vermeld. Teneinde elk misverstand over de toepasselijkheid van alleen op bepaalde apparatuur betrekking hebbende wetgeving te vermijden ware te overwegen of het mogelijk is een algemene bepaling van die aard in artikel 4 op te nemen. Het college adviseert de regeling op te nemen in een apart lid van artikel 4 nu de eerste twee volzinnen een zelfstandige betekenis hebben naast de derde volzin.

b. In artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit wordt de verplichting opgelegd vooraf aan te tonen dat de gekozen alternatieve middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming bieden. De strekking van dit artikel is toe te staan dat de exploitant van de inrichting alternatieve middelen kiest. In dit verband komt het de Raad logisch voor dat een dergelijke keuze voor rekening komt van de ondernemer. Het is dan ook voldoende dat de toepassing van een gelijkwaardig alternatief bij het bevoegd gezag wordt gemeld. De beoordeling van de juistheid van de keuze komt dan ook te liggen waar zij behoort, namelijk bij het bevoegd gezag. Het college meent daarom dat het aanbeveling verdient te overwegen dit artikel zodanig te wijzigen dat de verplichting om de deugdelijkheid van een alternatief middel vooraf aan te tonen komt te vervallen en wordt vervangen door een meldingsplicht.

8. Artikel 5 van het ontwerpbesluit geeft de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen en aanbevelingen:

a. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot de bodem niet genoemd, terwijl hoofdstuk 4 van de voorschriften wel voorziet in het stellen van nadere eisen terzake. Het artikel dient op dit punt gecompleteerd te worden.

b. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag met betrekking tot nader genoemde onderwerpen nadere eisen stellen, "indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu".
De WMB kent dit toetsingscriterium niet. Weliswaar komt in artikel 8.44 WMB het begrip "bijzonder aangewezen" voor, doch de tekst van dat artikel maakt duidelijk dat dit begrip betrekking heeft op de doelmatigheid van de regelgeving en niet op het belang van de bescherming van het milieu.
Het verdient daarom aanbeveling in de toelichting nader op de betekenis ervan in te gaan.

9. Naar aanleiding van artikel 6 maakt het college de volgende opmerkingen:

a. In het eerste en het tweede lid van dit artikel is bepaald wanneer en bij welke gelegenheid een melding is vereist. De Raad realiseert zich dat deze melding een ander karakter heeft dan de melding ex artikel 8.19 WMB. Dat neemt niet weg dat de vraag naar het rechtskarakter van een schriftelijke reactie van het bevoegd gezag op een gedane melding hetzelfde type problemen kan oproepen als de melding ex artikel 8.19.
Vooral nu het ontwerpbesluit een grote reikwijdte heeft, valt niet uit te sluiten dat ook naar aanleiding van ingevolge dit besluit gedane en bekendgemaakte meldingen bezwaren rijzen bij belanghebbenden. In het geval van een vergunninghouder wiens melding niet wordt aanvaard omdat het bevoegd gezag van mening is dat een vergunning is vereist en in het geval van derden indien zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is dat de inrichting onder het besluit valt.
De Raad beveelt aan hieraan in de toelichting aandacht te besteden.

b. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat bij de melding moet worden vermeld: "de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting". Het college beveelt aan voor te schrijven dat ook de omvang van de activiteiten wordt vermeld.

c. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist. Dit strookt niet met de tekst van het vierde lid waarin staat dat een rapportage bij de melding moet worden overgelegd. Voorts lijkt het bevoegd gezag een dergelijk besluit toch alleen te kunnen nemen nadat het heeft kennisgenomen van de melding.
De Raad beveelt aan het vierde en zevende lid zo te redigeren dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding kan besluiten dat geen akoestisch rapport is vereist indien dit nog niet is bijgevoegd. Daarbij zou ook kunnen worden voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport in ieder geval is vereist.

d. Een overeenkomstige opmerking als onder c kan worden gemaakt met betrekking tot het achtste lid, waarin een rapportage van een bodemonderzoek wordt verlangd. De Raad adviseert ook daarin te voorzien.

e. In artikel 6, negende lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie niet is vereist indien het aannemelijk is, dat de kans op bodemverontreiniging nagenoeg afwezig is. Het college merkt op dat een rapport over de nulsituatie alleen dan gericht is op beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu indien de werkwijze van de inrichting, voorzover relevant voor bodemverontreiniging, zal worden beoordeeld door toekomstige bodemverontreiniging te vergelijken met die aangetroffen in de zogenoemde nulsituatie. Het college beveelt aan de tekst aan te passen zodat duidelijk is dat het gaat om de kans op toekomstige bodemverontreiniging. Indien het de bedoeling is om ook af te zien van het vastleggen van de nulsituatie indien voldoende zeker is dat geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden, ware dit eveneens uitdrukkelijk in het negende lid op te nemen.

10. Het overgangsrecht is vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het ontwerpbesluit. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven ingevolge artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit voorschriften die aan die vergunning waren verbonden gelden als nadere eis. Dit is het geval gedurende drie jaar en alleen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Het overgangsrecht met betrekking tot reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning gold, staat in artikel 8.
Deze artikelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. De uitdrukking "gelden" van een vergunning heeft in het verleden aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen, doordat een vergunning die in werking is getreden nog niet onherroepelijk behoeft te zijn en een vergunning die onherroepelijk is nog niet in werking hoeft te zijn getreden (voor dit laatste verwijst het college naar artikel 20.8 WMB dat een geval behelst waarin zich deze, op het eerste gezicht niet te verwachten, situatie kan voordoen).
De Raad adviseert de bepaling zodanig te redigeren dat ieder misverstand omtrent de bedoeling van de bepaling wordt voorkomen.

b. Het komt niet zelden voor, dat vergunningsvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo’n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag te laten deel uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften.
Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen kan alleen de fictie worden gehanteerd dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De duidelijkheid is hiermee niet gediend. Het college beveelt aan een zodanige regeling op te nemen dat aan genoemde bezwaren wordt tegemoetgekomen.

c. In de toelichting op het derde lid van artikel 8 wordt de uitdrukking "nog niet onherroepelijk beslist" gebruikt. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder a is opgemerkt adviseert de Raad ook de toelichting preciezer te formuleren

11. Blijkens de definitiebepaling in artikel 1, onderdeel g, van het ontwerpbesluit wordt de geluidbelasting beoordeeld aan de hand van de (technische) publicatie Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. In deze Handleiding is het verschil uiteengezet tussen de begrippen LAeq,T en LAr,LT, waaruit duidelijk blijkt dat er materieel geen verschil in normen optreedt. Nu echter in de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde besluiten (zoals het meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder) nog met het begrip LAeq wordt gewerkt, is het van belang dat niet alleen uit een technische handleiding, maar ook uit het ontwerpbesluit het verschil volledig duidelijk wordt.
Het college adviseert daarin te voorzien.

12. De laatste alinea van de toelichting op artikel 3 van het ontwerpbesluit is niet geheel duidelijk. Bedoelde passage heeft betrekking op de situatie dat een inrichting zodanig wordt gewijzigd dat daarvoor een vergunning moet worden aangevraagd. In de toelichting staat dat het besluit van toepassing blijft tot het moment dat de vergunning is verleend en onherroepelijk is. Dit is slechts waar, zolang de desbetreffende wijziging van de inrichting niet is geëffectueerd.
Is dat wel het geval, dan is het besluit vanaf dat moment niet (meer) van toepassing op de inrichting en geldt voor die inrichting de vergunningplicht.
Is er nog geen vergunning verleend en de inrichting is toch (gewijzigd) in werking, dan wordt die inrichting in werking gehouden zonder dat de daartoe vereiste vergunning verleend is. De Raad adviseert om de toelichting op dit punt te verduidelijken dan wel te verbeteren.

13. De in de bijlage opgenomen voorschriften geven de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen:

Algemeen
De Raad stelt vast dat de voorschriften van onderhavig besluit op onderdelen verschillen van de in eerdere (ontwerp-)algemene maatregelen van bestuur opgenomen voorschriften. Uit een oogpunt van harmonisatie verdient het aanbeveling deze voorschriften met elkaar te vergelijken en onnodige verschillen weg te nemen.

Voorschriften

a. Onder "A Begripsbepalingen" is een definitie van trillingssterkte opgenomen. Voor definities betrekking hebbende op geluid moet worden teruggegrepen naar artikel 1 van het besluit. De Raad geeft in overweging om ten aanzien van definities van alle in de voorschriften voorkomende grootheden één lijn te trekken en deze of in artikel 1 of in de bijlagen op te nemen.

b. In voorschrift 1.1.2 wordt voor trillingen verwezen naar de normen van tabel 3 van Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" van 1993. Deze tabel is van toepassing op nieuwe situaties. Nu het ontwerpbesluit ook ziet op inrichtingen in bestaande situaties ware in de toelichting te motiveren waarom niet afzonderlijk rekening is gehouden met bestaande situaties, dan wel het voorschrift aan te vullen.

c. In oktober 1998 is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uitgebracht. In de handreiking is een systematiek ontwikkeld die aansluit bij het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid waardoor het beleid met betrekking tot ruimtelijke ordening en de toepassing van de WMB op het aspect geluid op elkaar worden afgestemd. De handreiking gaat primair uit van vergunningverlening die afgestemd wordt op de geluidskarakteristieken van bepaalde gebieden. Alleen voor horecagelegenheden wordt aandacht besteed aan de problematiek van zogenoemde AMvB-inrichtingen. Nu het ontwerpbesluit een zo grote familie van inrichtingen aan de vergunningplicht onttrekt, rijst de vraag hoe het beleid uitgedragen in de handreiking zich verhoudt tot het ontwerpbesluit.
In de toelichting ware hierop in te gaan en in het bijzonder op de dreigende noodzaak op grote schaal het instrument van de nadere eisen te gebruiken, waardoor aan het gewenste effect van deregulering afbreuk wordt gedaan.

d. In voorschrift 1.1.3 wordt de datum van 1 mei 1994 genoemd. In de nota van toelichting wordt voor deze datum geen verklaring gegeven. Het college adviseert deze verklaring alsnog te geven.

e. Voorschrift 1.3.2 bevat de zinsnede "tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd". Het college beveelt aan deze zinsnede te heroverwegen, aangezien het een te weinig concreet toetsingscriterium betreft.

f. Ingevolge voorschrift 1.4.1 is "een optimale verbranding" vereist. Het college beveelt aan te verduidelijken of het optimale moet worden bereikt in de zin van zo laag mogelijk brandstofverbruik of een zo gering mogelijke uitstoot van schadelijke verbrandingsgassen, aangezien deze doelstellingen niet steeds tot dezelfde afstelling van de verwarmingsinstallaties hoeven te leiden.

g. In de Nederlandse emissierichtlijn staan richtlijnen voor de beheersing van stofemissies. Het college beveelt aan naar deze richtlijnen te verwijzen indien de minister van mening is dat deze toereikend zijn voor de gevallen waarop het ontwerpbesluit ziet.

h. Met betrekking tot de voorschriften ten aanzien van veiligheid (Paragraaf 1.6 van de bijlage) valt het volgende op.
Anders dan in het ontwerpbesluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, kent onderhavig besluit geen voorschrift omtrent de aan te houden afstanden, indien in totaal meer dan 1.000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen. Ook bestaan er verschillen in de voorschriften met betrekking tot de opstelling van acculaders en de ventilatie van ruimten, waarin explosieve dampen kunnen ontstaan. Ten opzichte van het ontwerpbesluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer verschilt voorts het voorschrift ten aanzien van brandbestrijding en ontbreekt een voorschrift met betrekking tot de vuurbelasting van ruimten waar goederen of stoffen zijn opgeslagen. Deze verschillen laten zich op voorhand niet goed verklaren. Het college meent dat het daarom aanbeveling verdient in de nota van toelichting alsnog aandacht te besteden aan deze verschillen en zo nodig de desbetreffende voorschriften te wijzigen dan wel aan te vullen voor het geval die verschillen zich niet laten verklaren.

i. In paragraaf 2.5 staan voorschriften voor de afleverpompen voor motorbrandstoffen. Hoewel duidelijk is dat het hier niet gaat om tankstations voor het wegverkeer als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit tankstations milieubeheer, moet worden aangenomen dat bij de afleverpompen behorende bij inrichtingen die vallen onder het ontwerpbesluit in beginsel dezelfde nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden als bij de genoemde tankstations. De bij het ontwerpbesluit behorende voorschriften zijn, vergeleken met die verbonden aan het Besluit tankstations milieubeheer, wel uiterst summier. Ook indien zou kunnen worden gemotiveerd dat met een kleiner aantal en minder gedetailleerde voorschriften zou kunnen worden volstaan, zouden naar het oordeel van de Raad in ieder geval die voorschriften moeten worden overgenomen die geen verband houden met het openbare karakter van de tankstations of met het feit dat minder brandstof wordt opgeslagen en/of afgeleverd dan in het Besluit tankstations milieubeheer is voorzien.

j. In voorschrift 3.3.1 wordt de mogelijkheid geopend dat "degene die toeziet op de naleving van dit besluit" een termijn stelt anders dan die van vijf jaar. Het college merkt dienaangaande het volgende op:
- Gelet op artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht gaat het hier om een persoon en niet om het bevoegd gezag als zodanig. Het is niet wenselijk dat degene die moet toezien op de naleving van de normen tevens bevoegd is diezelfde normen te wijzigen.
- Het wijzigen van normen komt neer op het stellen van een nadere eis. Een dergelijke bevoegdheid komt krachtens artikel 5, eerste lid, van het ontwerpbesluit slechts toe aan het bevoegd gezag.
- Niet is vermeld of de termijn kan worden verlengd of bekort, dan wel dat beide mogelijk is en of die termijn voor verschillende documenten ook verschillend kan worden vastgesteld.
Het college meent dat het voorschrift wijziging en aanvulling behoeft en beveelt aan zulks te doen.

k. Ingevolge voorschrift 4.3.1 kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot:
- het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
- de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Bij het toepassen van deze aan voorschrift 1.3.1 gerelateerde nadere-eis-bevoegdheid moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Ook moet worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek aan de behoefte tegemoetkomt, zo wordt gesteld in de toelichting op dit voorschrift. Ondanks deze toelichting blijft het onduidelijk wanneer het bevoegd gezag zou moeten overwegen een dergelijke verplichting tot onderzoek op te leggen. Iedere concrete indicatie hieromtrent ontbreekt. Het overgaan tot een dergelijke maatregel lijkt derhalve volledig te worden bepaald door het gevoel dat het desbetreffende bevoegd gezag moet hebben, dat er bij een bepaalde inrichting de nodige winst kan worden behaald op het punt van afvalreductie.
Een dergelijke situatie bevat voor alle betrokkenen te veel onduidelijkheid, waardoor grote verschillen zouden kunnen ontstaan in de wijze waarop deze bevoegdheid in de praktijk wordt uitgeoefend. Daarbij komt dat deze problematiek bij dit type bedrijven niet zelden bovenlokaal zal zijn. Dit soort onderzoek leent zich veelal meer voor een brancheonderzoek waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk aan werken. Hierop ware in de toelichting in te gaan.
Mede gelet op aanwijzing 17 Ar adviseert de Raad de bevoegdheid, neergelegd in voorschrift 4.3.1, nader te normeren door het stellen van criteria voor de gevallen waarin het bevoegd gezag een onderzoek zou kunnen gelasten.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 11 juli 2000


1. Kort samengevat is de Raad van State van mening dat het ontwerpbesluit een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt dan het te vervangen Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer (BHM). In dat verband wordt gewezen op de spanning tussen de vergroting van de reikwijdte en de vermindering van het aantal voorschriften die bovendien minder stringent worden gevonden enerzijds, en het uitgangspunt dat slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen anderzijds. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat er géén verband bestaat tussen het aantal voorschriften en de mate van bescherming die wordt nagestreefd. Wél bestaat er een verband tussen het aantal voorschriften en de wijze waarop de voorschriften zijn opgesteld. De vermindering van het aantal voorschriften is een direct gevolg van de verschuiving van middelvoorschriften naar doelvoorschriften, waardoor minder voorschriften noodzakelijk zijn.
Van een minder stringente normstelling is geen sprake. Het beschermingsniveau dat wordt beoogd komt namelijk overeen met het beschermingsniveau dat in het algemeen als het ALARA-niveau kan worden gekenschetst. Niet uitsluitend de traditionele milieuonderwerpen zijn in het besluit geregeld, ook zijn nieuwe onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer, zoals afvalpreventie en energiebesparing.
Door de opdracht die in MDW-kader destijds is geformuleerd, is in de wijze van normstelling evident afgeweken van gebaande en meer of minder conservatieve paden. Wat betreft de afbakening van de reikwijdte is het eindrapport van de MDW-werkgroep bepalend geweest. Het MDW-rapport geeft aan dat de aard en mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken, als vertrekpunt kunnen worden gehanteerd. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. In tegenstelling tot de afbakening van de eerste generatie besluiten, waarin de homogeniteit van een doelgroep juist centraal stond, is nu het uitgangspunt toegepast dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen, worden uitgesloten. De in het ontwerpbesluit opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemd uitgangspunt, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.
De vrees van de Raad van State dat de bestuurlijke last zal verzwaren door de vele nadere eisen die zouden volgen uit de nieuwe besluiten is tot nu toe niet bevestigd door de praktijk. Al bij de eerste generatie besluiten is gebleken dat nadere eisen bij hoge uitzondering werden toegepast. Ook bij de nieuwe generatie besluiten lijkt het stellen van nadere eisen eerder incidenteel dan op grote schaal plaats te vinden. Tot op heden zijn geen signalen binnengekomen die duiden op een versnelling in de toepassing van dit instrument. Dat het stellen van nadere eisen geleidelijk zal toenemen is evident, maar de intensiteit zal naar verwachting ruimschoots beneden de last blijven die verbonden is aan het verlenen van vergunningen. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de doorwerking en de uitvoering van de nieuwe besluiten wordt momenteel uitvoering gegeven aan het ‘Project verzamelen informatie amvb’s 8.40’ (project VIA 8.40). Op basis van dit onderzoek zal het mogelijk zijn meer exacte uitspraken te doen over de veronderstelde bestuurlijke last. Verwacht wordt dat informatie daaromtrent in de tweede helft van dit jaar beschikbaar zal zijn.
Om toch een juiste algemene beeldvorming te bereiken omtrent de reikwijdte, de relatie met het beschermingsniveau en de daarmee samenhangende bestuurlijke last, is overeenkomstig het advies van de Raad van State in de toelichting aandacht besteed aan de gemaakte keuzen.

2. Na onderzoek is gebleken dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Van Rooy/Dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel (C-231/97) nagenoeg geen consequenties heeft voor dit besluit. In artikel 3, eerste lid, onder j, onder 5°, zijn inrichtingen waar hout wordt geïmpregneerd door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode van het besluit uitgesloten. Geconstateerd is dat dergelijke activiteiten een dermate verhoogd milieurisico hebben, dat het wenselijk is om voor deze inrichtingen de vergunningplicht te handhaven. Het door de Raad van State geconstateerde afstemmingsprobleem zal zich overigens altijd voordoen in de gevallen dat een inrichting die onder de werking van dit ontwerpbesluit valt tevens vergunningplichtig is ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). Op het moment dat er sprake is of zal zijn van een lozing op het oppervlaktewater in de zin van richtlijn 76/464/EEG, dient de houder van de inrichting een vergunning ingevolge de WVO aan te vragen.

3. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. De woning is aan de definitie van stankgevoelige objecten toegevoegd en de verwijzing naar woningen in artikel 3, tweede lid, is geschrapt.

4. De regeling volgens het BHM is opgesteld in een tijd van achterstand in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Inmiddels is de situatie in positieve zin gewijzigd met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering. De inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties zijn inmiddels zodanig dat een individuele toetsing door de Inspecteur Milieuhygiëne minder noodzakelijk wordt geacht. Door de Inspecteur Milieuhygiëne wordt van een bevoegd gezag een pro-actieve opstelling verwacht met invulling van de eigen verantwoordelijkheid. Inmiddels wordt deze werkwijze van de inspectie op landelijke schaal al enkele jaren toegepast en is daarnaast ruim een jaar ervaring opgedaan met de nieuwe regeling op basis van de eerste drie vernieuwde amvb’s.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State is in de toelichting aan dit onderwerp alsnog aandacht besteed.

5a. De opmerking van de Raad van State is gevolgd. In artikel 1 van het besluit (begripsbepalingen) zijn definities opgenomen van kunststofverwerking en kunststofbewerking. Overigens wordt nog opgemerkt dat binnen afzienbare tijd met de kunststofbewerkende en -verwerkende sector een milieuconvenant zal worden afgesloten. In dat kader zijn de verschillende processen die vallen onder het begrip ‘verwerking’ respectievelijk ‘bewerking’ uitgewerkt en beschreven. Hierbij is gestreefd naar een herkenbaar en eenduidig onderscheid in de diverse processen. In de afbakening voor dit besluit is van deze informatie gebruik gemaakt en is de ontrafeling van deze sector feitelijk overgenomen.
Gegeven de nauwe betrokkenheid van deze sector in de voorbereiding en de bereikte overeenstemming over de gehanteerde begrippen mag worden aangenomen dat het onderscheid in voldoende mate is bereikt.

5b. Artikel 8.44 van de Wet milieubeheer geeft een basis voor het stellen van algemene regels die de vergunningplicht niet opheffen. Deze algemene regels zijn dan van toepassing in aanvulling op de Wm-vergunning. De grondslag van het ontwerpbesluit is artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en is derhalve een ‘vergunningvervangende’ algemene maatregel van bestuur. Hierbij is als belangrijkste uitgangspunt gekozen de aard en de mate van de milieuproblematiek in plaats van de homogeniteit van de bedrijfstak. Het is geenszins de bedoeling van dit ontwerpbesluit om algemene regels te stellen ten aanzien van vergunningplichtige inrichtingen. De opmerking van de Raad van State is dan ook niet overgenomen. Overigens is het niet zo dat bij het opstellen van het besluit geheel is voorbijgegaan aan de homogeniteit van de bedrijfstak. Naar aanleiding van hetgeen Raad van State onder punt 1 van zijn advies opmerkt, is in het algemene deel van de toelichting een passage opgenomen waaruit duidelijk wordt dat een zekere mate van homogeniteit van de bedrijfstak niet uit het oog is verloren.

6a. Hoewel artikel 8.8 van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 8.40 van die wet, is in het besluit wel rekening gehouden met de mogelijke vestiging van bedrijven op een gezoneerd industrieterrein. Redelijkerwijs mag bij vestiging van een nieuw bedrijf ervan worden uitgegaan dat door het bevoegd gezag toetsing plaatsvindt in verband met uiteenlopende aandachts- of afwegingsaspecten, waaronder het eventueel aanwezig zijn van een geluidzone. De normstelling met betrekking tot geluid is zodanig opgezet dat met lokale omstandigheden rekening kan worden gehouden. In beginsel is de dichtstbijzijnde woning bepalend voor de geluidemissie vanuit de inrichting. Op gezoneerde bedrijventerreinen zijn woningen echter doorgaans op grote afstand gelegen waardoor voor een bedrijf een relatief grote geluidruimte ontstaat zonder dat daarvoor de noodzaak bestaat en zonder dat die ruimte ook daadwerkelijk wordt ‘gebruikt’. Paragraaf 4.1, in het bijzonder voorschrift 4.1.3, voorziet in de mogelijkheid de normstelling zonodig af te stemmen door middel van een nadere eis. Het handhaven van de vergunningplicht biedt dan ook geen toegevoegde waarde.

6b. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is de noodzaak tot het opnemen van de uitzondering in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder j, onder 4°, nader bezien. Vastgesteld is dat de afgebakende doelgroep van dit besluit zich richt op het leveren van producten en diensten die niet primair samenhangen met (onderhoud en reparatie van) motorvoertuigen en transportmiddelen. Beheer en onderhoud van het wagenpark geschiedt bovendien doorgaans bij specialisten en vormt dus geen structureel onderdeel van de bedrijfsvoering van onderhavige doelgroep. Het advies van de Raad van State heeft dan ook geleid tot het laten vervallen van de genoemde uitzondering.

6c. Artikel 3, tweede lid, is ontleend aan het BHM en beoogt onderscheid te maken tussen twee situaties, gericht op het moment dat de ‘richtlijn autospuiterijen’ van de Inspectie Milieuhygiëne werd gepubliceerd. Enerzijds de omstandigheid dat een vergunning vigeert, afgegeven vóór 1 april 1990, en waarin een situatie is toegelaten waarbij het emissiepunt ten minste 30 meter ten opzichte van woningen bedraagt. Anderzijds, voor alle andere omstandigheden, nieuw of bestaand zónder vergunning, geldt de afstand van 50 meter. De afgelopen jaren heeft deze inspectierichtlijn de vergunningverlening dusdanig beïnvloed dat sprake is van een situatie die in overeenstemming is met die richtlijn. Ook naar het oordeel van de betrokken branche is er geen beletsel aanwezig om alle vergunde situaties, gelegen binnen de afstand van 50 meter onder dit besluit te brengen. Het criterium is dan ook aangepast en eenduidiger geformuleerd waardoor tevens aan de opmerking van de Raad van State tegemoet is gekomen.

7a. De uitzondering voor de voorschriften van het Besluit drukapparatuur is opgenomen in een aantal besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, die bepalingen bevatten die van toepassing zouden kunnen zijn op drukapparatuur en samenstellen als bedoeld in het Besluit drukapparatuur. In plaats daarvan gelden echter de desbetreffende bepalingen van laatstgenoemd besluit, die dienen ter implementatie van richtlijn nr. 97/23/EG van 29 mei 1997 (PbEG L 181) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur.
Tegelijk met de wijziging van het Besluit drukapparatuur ter implementatie van de richtlijn, is de bepaling veiligheidshalve in een veertiental op het milieubeleid betrekking hebbende besluiten opgenomen, omdat het op dat moment ondoenlijk was al die besluiten na te lopen op mogelijke voorschriften ten aanzien van drukapparatuur. Bezien is inmiddels of in dit ontwerpbesluit bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikname van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen. Nu dit niet het geval is, kan deze bepaling vervallen.

7b. De suggestie van de Raad van State om het vooraf aantonen van de gelijkwaardigheid te laten vervallen en te vervangen door een melding, heeft tot gevolg dat de bewijslast volledig bij het bevoegd gezag ligt. Juist als het gaat om afwijking van hetgeen als gebruikelijk wordt aangemerkt, is bewijslast en het kunnen vaststellen van de gelijkwaardigheid een precaire zaak. De ondernemer als initiatiefnemer wordt het in het voorstel van de Raad van State erg makkelijk gemaakt terwijl het bevoegd gezag een intensievere rol krijgt. Deze lijn heeft niet mijn voorkeur. Het vooraf moeten melden van toepassing van een alternatief middel acht ik overigens op zichzelf wel zinvol om beide partijen in beginsel tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze. De aanbeveling van de Raad van State met betrekking tot het laten melden is in het besluit gevolgd. Artikel 4, tweede lid, is aangepast. Om het bevoegd gezag in staat te stellen te kunnen beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt is in een nieuw twaalfde lid van artikel 6 opgenomen dat degene die het middel wil gaan toepassen aan het bevoegd gezag gegevens dient te verstrekken waaruit dit blijkt.

8a. Overeenkomstig de opmerking van de Raad van State is het artikel aangepast.

8b. Over dit onderwerp is inmiddels jurisprudentie ontstaan in een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Door de Afdeling wordt een restrictieve uitleg gegeven aan artikel 7, tweede lid. Geconstateerd wordt dat de voorschriften die aan een bestaande vergunning zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Hiermede valt in artikel 7, eerste lid, de grondslag weg voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b. De jurisprudentie heeft tot gevolg dat de overgangsbepalingen uitsluitend betrekking hebben op de onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Besloten is de jurisprudentie te volgen en artikel 7 dienovereenkomstig te wijzigen waardoor het door de Raad van State gesignaleerde probleem niet meer speelt. De besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer die reeds in werking zijn getreden, zullen eveneens worden aangepast. Voorzover in het verleden een vergunning is verleend onder voorschriften die betrekking hebben op onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, dient het bevoegd gezag, voorzover zulks nog noodzakelijk wordt geacht, alsnog een nadere eis te stellen.

9a. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd.
In de toelichting is duidelijk gemaakt dat in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer niet is geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren.
Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft.
De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.
Tevens is in de toelichting ingegaan op de mogelijkheden die derden-belanghebbendenhebben in het geval zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is datde inrichting onder het besluit valt. De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid de gemeente in te schakelen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.
Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo’n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

9b. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. In artikel 6, derde lid, onder c, is de term ‘omvang’ toegevoegd.

9c. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is in het zevende lid van artikel 6 opgenomen dat besloten kan worden van een rapportage af te zien indien deze niet bij de melding is gevoegd. Aan de aanbeveling van de Raad van State om er in te voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport is vereist, is naar mijn mening al voldaan in het vierde lid zelf door middel van een duidelijk criterium. Het achterwege kunnen laten van een akoestisch rapport kan desondanks aan de orde zijn als gevolg van bijvoorbeeld eerder onderzoek in een ander kader, reeds bereikte oplossingen of specifieke lokale omstandigheden. In dergelijke gevallen betekent het verlangen van een onderzoek een onnodige administratieve belasting.

9d. Het advies van de Raad van State is gevolgd. Het negende lid is aangepast.

9e. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd wat betreft het opnemen van de term ‘toekomstige’ bodemverontreiniging. Opgemerkt wordt dat het afzien van het vastleggen van de nulsituatie geen relatie heeft met de aan- of afwezigheid van een eerdere verontreiniging.
De nulsituatie in de context van een melding maakt het mogelijk te oordelen op een (veel) later tijdstip over de bedrijfsvoering waarover de melding is gedaan. De zekerheid dat op een locatie waar de beoogde nieuwe activiteit wordt gestart, geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden doet daar niets aan af. Een wellicht reeds aanwezige verontreiniging wordt in een ander kader, onder de daartoe geëigende bodemsaneringsregeling, benaderd en is bovendien onderhevig aan een ander soort van bodemonderzoek dan bedoeld met het nulsituatie-onderzoek. In een dergelijk geval kan een nulsituatie-onderzoek wel als nieuw referentiepunt fungeren.

10a. Het advies van de Raad van State is gevolgd.
Het overgangsrecht in de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, is zodanig geredigeerd dat het alleen betrekking heeft op reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning in werking en onherroepelijk was.

10b. De regeling is zodanig aangepast dat aan de bezwaren van de Raad van State wordt tegemoet gekomen. In artikel 7, eerste lid, van het besluit is opgenomen dat het moet gaan om vergunningvoorschriften in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.

10c. Het advies van de Raad van State is gevolgd. De toelichting is preciezer geformuleerd.

11. Het begrip LAr,LT is geïntroduceerd in de recente Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999, en is feitelijk identiek aan het LAeq. De nieuwe handleiding bevat onder meer bijgestelde correctiefactoren in de rekenmethodes en een meer eenduidige definitie van bepaalde geluidtermen. Eind vorig jaar heeft een landelijke voorlichtingscampagne plaatsgevonden, gericht op overheden en bedrijfsleven, ter informatie en ondersteuning van de beoogde uitvoeringspraktijk. Omdat de materie nog relatief nieuw is, is overeenkomstig het advies van de Raad van State voorzien in een nadere toelichting op de nieuwe begrippen.

12. Op het moment dat er nog geen vergunning is verleend en de inrichting is toch (gewijzigd) in werking, overtreedt de inrichtinghouder artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Pas op het moment dat hiervoor een (wijzigings)vergunning is verkregen, kan de verandering worden geëffectueerd. Overeenkomstig het advies van de Raad van State is de toelichting op dit punt verduidelijkt en verbeterd.

13a. Omdat in het besluit zelf grootheden voorkomen, die overigens ook weer in de voorschriften terugkeren, is er voor gekozen definities van die grootheden in artikel 1 op te nemen.
Grootheden die uitsluitend in de voorschriften (de bijlage) zijn opgenomen zijn vervolgens in de bijlage gedefinieerd.

13b. De richtlijn naar welke voorschrift 1.1.2 verwijst, is bedoeld om te worden toegepast op ruimten in woningen, woongebouwen, gezondheidszorggebouwen, onderwijsgebouwen, kantoorgebouwen en bijeenkomstgebouwen, bedoeld voor het langdurig verblijf van mensen, alsmede op kritische werkruimten in gebouwen in het algemeen. Bij de normstelling in de richtlijn wordt onderscheid gemaakt in a. continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd en b. herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd. De tabel waarnaar in het besluit wordt verwezen betreft de normstelling voor continu voorkomende trillingen waarbij deze in de richtlijn van toepassing wordt verklaard op zowel bestaande als nieuwe situaties. Anders is de normstelling voor herhaald voorkomende trillingen waarbij wél onderscheid is gemaakt in bestaand en nieuw. De richtlijn geeft aan dat afhankelijk van een zekere mate van acceptatie en frequentie van het optreden van trillingen, van normen kan worden afgeweken en hogere streefwaarden kunnen worden toegelaten. In het besluit is de normstelling gebaseerd op de het hoogste beschermingsniveau, dat wil zeggen de streefwaarde bij continu voorkomende trilling, waarbij hinder vrijwel uitgesloten is. Omdat trillingen al naar gelang de lokale omstandigheden zeer kunnen verschillen en de beoordeling ervan veel deskundigheid vereist, is er voor gekozen door middel van een nadere eis differentiatie mogelijk te maken.
Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is de toelichting verduidelijkt.

13c. In de inleiding van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening wordt gesteld dat deze tot doel heeft een hulpmiddel te bieden bij het stellen van nadere eisen op grond van besluiten ex artikel 8.40 Wet milieubeheer. De beleidslijn ten aanzien van geluidgrenswaarden in 8.40 besluiten wordt in de handreiking geïllustreerd aan de hand van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, maar is van overeenkomstige toepassing op alle andere besluiten. De mening van de Raad van State dat op grote schaal het stellen van nadere eisen nodig is, wordt door mij niet gedeeld en is niet in overeenstemming met zowel met de ervaringen rond de eerste generatie besluiten als de ervaringen gedurende de afgelopen periode rond de eerste nieuwe besluiten. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is de toelichting op dit punt aangevuld.

13d. Met de datum van 1 mei 1994 is bedoeld het tijdstip waarop het BHM destijds in werking is getreden. Overeenkomstig het advies van de Raad van State is de toelichting op dit punt aangevuld.

13e. Voorschrift 1.3.2 is gebaseerd op het programma Gescheiden inzameling bedrijfsafvalstoffen (GIBA). In dat programma is in overleg met het bedrijfsleven bepaald bij welke hoeveelheden afval ervan kan worden uitgegaan dat zich geen belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Er zijn echter financiële, fysieke, organisatorische en technische omstandigheden geïdentificeerd die aanleiding kunnen zijn om juist niet tot afvalscheiding over te gaan. Om meer duidelijkheid te geven omtrent de omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, worden voor alle besluiten informatiebladen uitgegeven, waarin praktische en zo mogelijk kwantitatieve criteria worden opgenomen. Deze informatiebladen maken het mogelijk, voor zowel de ondernemer als het bevoegd gezag, uiteenlopende bedrijfssituaties in te schatten en te toetsen aan het voorschrift in het besluit. Op basis van de tot nu toe opgedane ervaring met een drietal besluiten die in werking zijn, is er geen aanleiding de ingezette lijn aan te passen.

13f. De in voorschrift 1.4.1 bedoelde optimale verbranding is gekoppeld aan het in voorschrift 3.2.1 voorgeschreven onderhoud en inspectie van de verbrandingsinstallatie. De eisen die aan het onderhoud, de inspectie en de deskundigheid van inspecteurs worden gesteld zijn vastgelegd in een specifieke certificeringsregeling. Ter ondersteuning van de uitvoering van beide voorschriften is inmiddels een zeer uitgebreid informatieblad beschikbaar gekomen. Het periodiek onderhoud en de tweejaarlijkse keuringen garanderen de optimale verbranding.
Gezien het specialistische karakter van de materie voert het te ver om dit in de toelichting verder te detailleren. Het informatieblad voorziet in de informatievraag en geeft het bevoegd gezag het noodzakelijke handvat voor de handhaving van de voorschriften. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is een verduidelijking in de toelichting opgenomen.

13g. Bij de voorbereiding van en de besluitvorming over dit besluit is vastgesteld dat door de bewerkingsprocessen hoofdzakelijk uitworp van houtstof structureel plaatsvindt. De in voorschrift 1.4.2 opgenomen emissienorm is overgenomen uit de door de Raad van State genoemde Nederlandse emissierichtlijn. In de nota van toelichting behorende bij het besluit, is een en ander uitgebreid toegelicht. De aanbeveling van de Raad van State behoeft dan ook niet te worden gevolgd.

13h. De Raad van State wijst op een aantal verschillen tussen dit besluit en het ontwerpbesluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd.
De gevonden verschillen zijn nader bezien en zo veel mogelijk geëlimineerd.

13i. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat er grote verschillen zijn tussen een tankfaciliteit voor eigen vervoermiddelen en een benzinetankstation voor het wegverkeer. De eigen faciliteit beperkt zich doorgaans slechts tot de opslag van dieselolie, doch wel onder het beschermingsniveau volgens het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT) dan wel volgens de richtlijn CPR 9-6. Het gebruikelijke regime van periodieke keuring en onderhoud is daarbij van toepassing. Wat betreft de afleverplaats is een vloeistofdichte voorziening voorgeschreven die feitelijk gelijk is aan de vloeren die bij benzinetankstations zijn voorgeschreven. Hoewel de bepalingen op het eerste gezicht summier overkomen is wel degelijk voorzien in een volledig beschermingskader. Er is dan ook geen aanleiding de voorschriften aan te vullen.

13j. De termijn die ‘degene die toeziet op de naleving van dit besluit’ kan stellen in voorschrift 3.3.1, heeft geen betrekking op de in hetzelfde voorschrift vastgelegde termijn van vijf jaar.
Bedoeld wordt het tijdsbestek waarbinnen documenten beschikbaar moeten zijn na opvragen door het bevoegd gezag, indien deze niet binnen de inrichting zelf worden bewaard doch bijvoorbeeld op een hoofdkantoor, filiaal of anderszins. Geconstateerd wordt dat de toezichthoudende bevoegdheden reeds afdoende zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht en dat het mogelijk maken van een termijnstelling feitelijk overbodig is. Het voorschrift is op dit punt aangepast.

13k. De veronderstelde onduidelijkheid die het ontbreken van een gekwantificeerde drempel in voorschrift 4.3.1 teweegbrengt is tijdens de voorbereiding van het besluit, maar ook bij alle andere besluiten, onderwerp van discussie geweest. Afvalpreventie is dermate gerelateerd aan de aard en intensiteit van bedrijfsprocessen en soort van producten, dat het onmogelijk is gebleken tot een enkel en eenduidig criterium te komen, laat staan een en ander te kwantificeren. Wel is geconcludeerd dat een goede informatievoorziening over verbeteringsopties, dus potentiële maatregelen die binnen de bedrijfstak kunnen worden toegepast, als zeef werkt bij de afweging omtrent de nadere eis. In het voor deze bedrijfstak bestemde informatieblad zijn verbeteringsopties opgenomen die mede voortkomen uit zowel individuele als branchegerichte onderzoeken. De gegenereerde informatie is verzameld en geaggregeerd tot een toepasbaar geheel. Zowel de ondernemer als het bevoegd gezag beschikt door middel van het informatieblad over dezelfde informatie. Aangenomen wordt dat uitsluitend de stap tot het stellen van een nadere eis wordt gezet, in die gevallen waarbij het rendement als gevolg van het toepassen van preventie voldoende substantieel is en dus evident tot meer dan tot de stand der techniek overeenkomstig het informatieblad mag worden gerekend. In de toelichting is de beoogde aanpak verduidelijkt.

14. Behalve de aanpassingen als gevolg van het advies van de Raad van State zijn in het ontwerpbesluit en de nota van toelichting nog een aantal aanpassingen van redactionele aard aangebracht.

Ik moge u hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en u verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer