Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Huursubsidiewet (vervallen van het vervolgaanvraagformulier voor bepaalde huurders).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Huursubsidiewet (vervallen van het vervolgaanvraagformulier voor bepaalde huurders).

Bij Kabinetsmissive van 5 april 2000, no.00.002035, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Huursubsidiewet (vervallen van het vervolgaanvraagformulier voor bepaalde huurders).

Het wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de mogelijkheid te openen dat in de toekomst huurders om in aanmerking te komen voor huursubsidie alleen voor het eerste jaar een aanvraag voor huursubsidie moeten indienen en dat voor de volgende jaren hun huursubsidie automatisch wordt gecontinueerd. Zij ontvangen dan van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een huursubsidiebericht, waarop gegevens omtrent hun bewonerssituatie, de huurprijs, alsmede het inkomen en vermogen staan vermeld en de op basis van die gegevens berekende huursubsidie is aangegeven. De huurder heeft vervolgens de mogelijkheid de eventuele onjuistheid van deze gegevens kenbaar te maken, waarna de minister definitief beslist. Het is de bedoeling dat dit systeem voor alle huurders zal gaan gelden in zoverre zij geen nieuwe huurder zijn. Het nieuwe systeem zal in fasen worden ingevoerd.
Daartoe dient de Huursubsidiewet (HSW) het mogelijk te maken de opzet van de gegevensuitwisseling in het kader van de uitvoering van deze wet te wijzigen. De belangrijkste wijziging houdt in dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de voor het toekennen van huursubsidie noodzakelijke gegevens niet langer van de huurders betrekt, maar van de zogenaamde "primaire bronnen" (Belastingdienst, verhuurders en gemeenten). De Raad van State kan zich met de hoofdlijnen van dit onderdeel van het wetsvoorstel verenigen en heeft alleen ten aanzien van bepaalde voorgestelde bepalingen enkele opmerkingen.
Voorts voorziet het wetsvoorstel in een zogenoemd aanvullend prestatienormeringsinstrument. Dit instrument is gericht op een beheerste gemiddelde stijging van de rekenhuur van de huursubsidieontvangers door de verhuurder bij woningen met een rekenhuur boven f.1.107,--. Stijgt de rekenhuur van huursubsidieontvangers in dit segment gemiddeld met meer dan de inflatie dan is de verhuurder een bijdrage verschuldigd gelijk aan het bedrag dat de rekenhuur meer is gestegen dan de gemiddelde stijging met de inflatie vermenigvuldigd met het aantal betrokken woningen. De Raad heeft tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel bezwaren die hierna verder zullen worden uitgewerkt.

Het vervallen van het vervolgaanvraagformulier

1. Aan artikel 1 wordt een nieuw onderdeel toegevoegd waarin een definitie is gegeven van het huursubsidiebericht. In de memorie van toelichting(zie noot 1) wordt opgemerkt dat het huursubsidiebericht niet de status van een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht heeft, niet op enig rechtsgevolg is gericht en dus niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het dient, aldus de toelichting, slechts ter nadere kennisgeving aan de desbetreffende huurder, zodat deze op de hoogte is van een aantal voor de berekening van de huursubsidie relevante gegevens. Voorts wordt in het bericht op basis van deze gegevens het berekende (voorlopige) bedrag aan huursubsidie vermeld. Verder is voorzien in een mogelijkheid dat de huurder aan de minister kenbaar maakt dat naar zijn mening de in het huursubsidiebericht vermelde gegevens niet juist zijn en andere gegevens kan overleggen waarop de minister na een daartoe ingesteld onderzoek de huursubsidie definitief vaststelt. Naar de mening van de Raad kan niet met stelligheid worden gesteld dat het huursubsidiebeleid niet als een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.
De Raad adviseert daarom expliciet in de wet op te nemen dat bezwaar en beroep tegen het subsidiebericht is uitgesloten, teneinde mogelijke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen.

2a. De mogelijkheid tot het automatisch continueren van huursubsidie voor alle huurders zal in fasen worden ingevoerd. In artikel 30a, eerste lid, zijn daarom alleen genoemd de huurders die over het subsidietijdvak dat loopt tot en met 30 juni 2000 een aanvraag om toekenning van huursubsidie hebben ingediend, waarop uiterlijk 24 maart 2000 is beschikt. Artikel 30a, eerste lid, is toegesneden op deze categorie van huurders en de HSW zal een volgend jaar daarom opnieuw moeten worden aangepast voor andere groepen van huurders.
De Raad geeft in overweging de bepalingen voor deze andere groepen van huurders reeds nu in de wet op te nemen en deze dan fasegewijs in werking te laten treden. Voorts ware in de toelichting de keuze voor de datum van 24 maart 2000 nader toe te lichten.

b. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel met ingang van 1 juli 2000 in werking treedt. Om die reden is in artikel 30a uitgegaan van de hiervoor onder a genoemde categorie van huurders. In artikel II van het wetsvoorstel is voorts bepaald dat indien de zending van de huursubsidieberichten of de verstrekking van de gegevens plaatsvindt vóór de inwerkingtreding van deze wet, die zending of gegevensverstrekking aangemerkt wordt als te hebben plaatsgevonden ingevolge artikel 30a, eerste lid. In de toelichting wordt daaromtrent opgemerkt dat dit aldus is geregeld om te voorkomen dat bij een inwerkingtreding van het wetsvoorstel na de verzending van de huursubsidieberichten, welke krachtens artikel 30a, eerste lid, uiterlijk op 1 juli van elk jaar moet geschieden en na de desbetreffende gegevensuitwisseling, welke in ieder geval op 15 juni van elk jaar moet zijn afgerond, deze niet rechtsgeldig zouden hebben plaatsgevonden. Naar de mening van de Raad dient, mede gelet op de benodigde duur van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, betwijfeld te worden of de genoemde data van 1 juli en 15 juni haalbaar zijn. Dit betekent dat het wetsvoorstel waarschijnlijk terugwerkende kracht zal moeten hebben. In de toelichting ware op de mogelijke consequenties van artikel II in te gaan. De Raad geeft bovendien in overweging de invoering enige tijd uit te stellen.

3. In artikel 30b worden de organen genoemd waarmee gegevensuitwisseling plaats zal vinden. In de toelichting ware aan te geven of deze gegevensuitwisseling kostenloos zal geschieden. Voorts is niet duidelijk op welke wijze de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de beschikking krijgt over de gegevens omtrent de onderverhuur. Ingevolge artikel 5, vierde lid, HSW wordt bij de berekening van de rekenhuur rekening gehouden met onderverhuur van de woning.
De Raad adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen.

4. In artikel 30c is bepaald dat indien voor 15 juni van enig jaar blijkt dat de in artikel 30b, eerste lid, bedoelde gegevens niet door de desbetreffende organen kunnen worden verstrekt, de minister aan de huurder een vervolgaanvraagformulier toezendt. De artikelen 22a en 28 tot en met 30 zijn in dat geval van toepassing. Nu het vervolgaanvraagformulier door de minister en niet, zoals in artikel 28, eerste lid, tweede volzin, is bepaald, door het college van burgemeester en wethouders wordt toegezonden, rijst de vraag of de minister dan wel het college van burgemeester en wethouders de vervolgaanvraag verder afhandelt. In de wet dient daaromtrent duidelijkheid te worden verschaft.
De Raad adviseert artikel 30c aan te passen.

5. In de memorie van toelichting(zie noot 2) wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijziging van de HSW per 1 juli 2000 mede is ingegeven door een taakstelling uit het regeerakkoord, die uitgaat van een ombuiging oplopend tot 50 miljoen gulden op jaarbasis. Berekend zou zijn dat er als gevolg van een verdere stroomlijning en modernisering van de uitvoering van de HSW besparingen bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de verhuurders en de gemeenten mogelijk zijn. Volgens de Raad worden de te verwachten besparingen aldus wel erg globaal weergegeven en dient in de memorie van toelichting een nadere specificatie van de te verwachten besparingen te worden opgenomen.

6. De prestatienormering
Het wetsvoorstel voorziet in een instrument gericht op een beheerste gemiddelde stijging van de rekenhuur van huursubsidieontvangers bij woningen met een rekenhuur boven f.1.107,--. Stijgt de rekenhuur in dit segment gemiddeld met meer dan de inflatie dan is de verhuurder een bijdrage verschuldigd. Deze bijdrage is gelijk aan het bedrag dat de rekenhuur meer is gestegen dan de gemiddelde stijging met de inflatie vermenigvuldigd met het aantal betrokken woningen. De bijdrage wordt, als de landelijke norm wordt overschreden, slechts geïnd, indien de verhuurder op de eerste dag van het betrokken subsidiejaar minimaal 10 woningen in dit segment beheerde ten aanzien waarvan huursubsidie werd toegekend. In de memorie van toelichting(zie noot 3) wordt opgemerkt dat bij de vormgeving van dit aanvullende prestatienormeringsinstrument rekening is gehouden met de kritiek die de Raad heeft geleverd op de vormgeving van dit instrument in zijn advies op het bij Kabinetsmissive van 29 december 1998, no.98.006302, bij de Raad ter overweging aanhangig gemaakte voorstel van wet tot wijziging van de Huursubsidiewet.(zie noot 4) Naar aanleiding van deze kritiek is terzake geen wijziging van de HSW in dat wetsvoorstel opgenomen.
In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat een belangrijk verschil tussen het nu voorgestelde instrument en het indertijd aan de Raad voorgelegde instrument is, dat niet meer per woning wordt beoordeeld of een heffing kan worden opgelegd, maar per verhuurder. Daarmee staat het de verhuurder vrij om binnen de grenzen van de Huurprijzenwet woonruimte voor iedere individuele woning een huurverhoging te bepalen. Naar aanleiding van de opmerkingen die de Raad in zijn advies maakte over de bijzondere eisen die het voorgestelde instrument stelde aan de handhaving is, in het bijzonder met betrekking tot de eisen die zouden moeten worden gesteld aan de niet-bedrijfsmatige verhuurder, volgens de memorie van toelichting op dit punt in het voorliggende wetsvoorstel aan die opmerkingen tegemoetgekomen door uit te gaan van een gemiddelde stijging van de rekenhuur en een ondergrens te hanteren van minimaal 10 woningen met een rekenhuur boven de f.1.107,--. Evenals bij de uitgavennorm kan de ontwikkeling van de gemiddelde stijging van de rekenhuur worden afgeleid uit de administratie van de huursubsidiegegevens, aldus de toelichting.
Naar de mening van de Raad is het principiële bezwaar dat hij in zijn advies tegen het aanvankelijk voorgestelde systeem heeft aangevoerd door het nieuwe systeem niet weggenomen. Dit onderdeel van het wetsvoorstel geeft de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen.

a. Naar het oordeel van de Raad kan de door de verhuurder aan het Rijk te betalen bijdrage, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, niet anders gezien worden dan als een heffing. Het feit dat in het voorgestelde systeem niet meer per woning maar per verhuurder wordt beoordeeld of een heffing is verschuldigd verandert daar niets aan. De heffing treft alle verhuurders die 10 of meer woningen met een rekenhuur boven de f.1.107,-- verhuren en niet alleen verhuurders die betrokken zijn bij het in de toelichting genoemde convenant van 7 oktober 1998. Voorts heeft de heffing betrekking op huurverhogingen die als zodanig volledig in overeenstemming met de geldende regeling zijn en wordt zij alleen geheven omdat de huren in rekening worden gebracht aan huurders die een huursubsidie ontvangen. Ook onder het thans voorgestelde (gewijzigde) systeem is de heffing willekeurig. Naar de mening van de Raad gelden daartegen dezelfde bezwaren als verwoord in zijn advies van 23 februari 1999.

b. Nu blijkens de toelichting binnen de grenzen van de Huurprijzenwet woonruimte de verhuurder voor iedere individuele woning zelf de huurverhoging kan bepalen mits de rekenhuur in het segment rond de maximale huurgrens gemiddeld met niet meer dan de inflatie stijgt, kan er sprake zijn van een verschillende huur voor dezelfde soort woningen van dezelfde verhuurder en ten aanzien waarvan alle betrokken huurders recht op huursubsidie hebben. Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan dat voor dezelfde soort woningen een verschillende huur zal gaan gelden al naar gelang de huurder huursubsidie ontvangt of niet.

c. Nu de heffing niet van toepassing is op verhuurders die minder dan 10 woningen als bedoeld in artikel 42, derde lid, beheren, blijft een deel van de verhuurders buiten schot zonder dat daar een objectief te rechtvaardigen reden voor is. De huurders van deze woningen kunnen door een sterke huurverhoging hun recht op huursubsidie verliezen.
Een overeenkomstig bezwaar geldt ten aanzien van artikel 44a, derde lid, aanhef en onder a. Daarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere gevallen dan die, bedoeld in het tweede lid, worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, geen of een lagere financiële bijdrage verschuldigd is. Niet duidelijk is op welke gevallen deze bepaling doelt.

De Raad adviseert dit onderdeel van het wetsvoorstel te heroverwegen.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 18 mei 2000, no.W08.00.0138/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In de considerans ook melding maken van de wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte.
- In de artikelen 29, vierde lid, en 30, derde lid, de verwijzing naar artikel 26g, eerste lid, wijzigen in: artikel 26g, tweede lid.
- In artikel 30a, eerste lid, onderdeel a, "die eerder een aanvraag" wijzigen in: die met betrekking tot een eerder subsidietijdvak, niet zijnde dat tijdvak bedoeld in onderdeel c, een aanvraag.
- In artikel 30a, derde lid, de zinsnede "indien hij redelijkerwijs beschikt of kan beschikken" wijzigen in: indien door hemzelf of door de medebewoners wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt (in aansluiting op de artikelen 33, eerste lid, en 36).
- In artikel 30a, vijfde lid, de zinsnede "gegevens juist zijn" wijzigen in: gegevens juist en volledig zijn.
- In artikel 30a, zesde lid, de zinsnede "gegevens niet juist zijn" wijzigen in: gegevens niet juist of onvolledig zijn.
- In artikel 36, eerste lid, onderdeel b, de woorden "het bepaalde in" achterwege laten (aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).



Nader rapport (reactie op het advies) van 5 juli 2000


1. Het advies van de Raad om expliciet in de wet op te nemen dat bezwaar en beroep tegen het huursubsidiebericht is uitgesloten is opgevolgd. Een bepaling met deze inhoud is opgenomen in het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de Huursubsidiewet.

2a. Het continueren zonder aanvraagformulier zal, met het oog op de continuïteit en de beheersbaarheid van het veranderingsproces, gefaseerd worden ingevoerd. Met ingang van 1 juli 2000 zal deze methodiek worden toegepast op een specifieke groep van maximaal 135 000 huurders. Deze huurders hebben over het subsidietijdvak dat loopt tot en met 30 juni 2000 een aanvraag om toekenning van huursubsidie ingediend waarop uiterlijk op 1 april 2000 is beschikt. Voorts huren zij allen een woning, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Huursubsidiewet, bij een toegelaten instelling, als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet en zijn zij over het jaar 1998 niet aangifteplichtig in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Ik acht het niet wenselijk om thans per 1 juli 2000 ook alle andere groepen huurders in de wet op te nemen en de betreffende bepaling vervolgens fasegewijs in werking te laten treden.
Gelet op met name de beheersbaarheid van het gehele veranderingsproces is thans nog niet voor de volle 100 procent in te schatten welke groep van maximaal 500 000 huurders per 1 juli 2001 en maximaal 650 000 huurders per 1 juli 2002 zal worden geconfronteerd met deze nieuwe procedure. Het nader kunnen specificeren en in de wet omschrijven van deze groepen huurders hangt mede af van de resultaten van een evaluatie aangaande deze nieuwe wijze van werken per 1 juli 2000, waaruit zou kunnen voortvloeien dat de procedure moet worden aangepast, hetgeen weer gevolgen zou kunnen hebben voor die groep huurders.
Daarom is aan het advies van de Raad van State om de bepalingen voor de verschillende groepen van huurders reeds nu in de wet op te nemen en deze dan fasegewijs in werking te laten treden geen gevolg gegeven.
Het voorgestelde artikel 30a, eerste lid, onderdeel a (in het wetsvoorstel als aan de Raad van State voorgelegd: onderdeel c), van de Huursubsidiewet bepaalt dat, indien over het subsidietijdvak dat loopt tot en met 30 juni 2000 een aanvraag om toekenning van huursubsidie is ingediend, hierop uiterlijk 1 april 2000 moet zijn beschikt. Deze datum (in het wetsvoorstel als aan de Raad van State voorgelegd: 24 maart) is bewust gekozen, opdat tijdig kan worden beoordeeld of huurders met een huursubsidiebericht kunnen worden geconfronteerd of dat aan hen alsnog een vervolgaanvraagformulier moet worden toegezonden. Indien uiterlijk op 1 april 2000 duidelijk is of over het subsidietijdvak dat loopt is beschikt, kunnen verhuurders en gemeenten tijdig worden ingelicht over de te volgen procedure.

2b. Ik acht het niet wenselijk de invoering enige tijd uit te stellen. Om uitvoering te geven aan de procedure die thans per 1 juli 2000 moet lopen, zijn alle handelingen reeds voorbereid en waar nodig verricht. Naast de benodigde voorlichting, waarbij is medegedeeld dat de onderhavige groep huurders een huursubsidiebericht kan verwachten, is alles gereed om volgens de nieuwe procedure te werken. Gelet op alle voordelen van deze wijze van automatisch continueren - ik verwijs naar het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting - verdient het de voorkeur op de ingeslagen weg voort te gaan.
Daar waar de Raad van State stelt dat in de memorie van toelichting moet worden ingegaan op de mogelijke consequenties van artikel II merk ik op dat dit artikel uitdrukkelijk bepaalt dat de zending van huursubsidieberichten en de hiervoor benodigde gegevensuitwisseling, welke inmiddels (voor 1 juli 2000) heeft plaatsgevonden, als rechtsgeldig zal worden aangemerkt, als ware de betreffende wetsbepaling reeds in werking getreden. Artikel II heeft dus betrekking op de handelingen, welke voor 1 juli 2000 dienen plaats te vinden en waarvoor een wettelijke basis dan nog ontbreekt. Deze bepaling sluit aan op het naar aanleiding van het advies van de Raad van State gewijzigde artikel IV, waarin is bepaald dat de wet zal terugwerken tot en met 1 juli 2000.

3. In de memorie van toelichting is thans nader toegelicht in hoeverre de betreffende gegevensuitwisseling kosteloos geschiedt en op welke wijze de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) de beschikking krijgt over de gegevens omtrent de onderverhuur, een en ander overeenkomstig het advies van de Raad.

4. Overeenkomstig het advies van de Raad is het voorgestelde artikel 30c van de Huursubsidiewet aangepast. Dit impliceert dat niet het college van burgemeester en wethouders het formulier beschikbaar stelt, doch dat dit geschiedt door het ministerie van VROM.

5. De voorgestelde wijziging van de Huursubsidiewet per 1 juli 2000 (het «Eos»-project) is mede ingegeven door een taakstelling uit het regeerakkoord, die uitgaat van een ombuiging uiteindelijk oplopend tot f 50 miljoen op jaarbasis. Naast de reeds gerealiseerde efficiëncykorting van f 15 miljoen ten aanzien van de kostenvergoeding huurmatiging en bevoorschotting worden bij het ministerie van VROM met betrekking tot het automatisch continueren aanzienlijke besparingen gerealiseerd.
Bij gemeenten en verhuurders worden besparingen behaald door het wegvallen van taken ten aanzien van de huurmatiging en bevoorschotting.
Deze worden echter vrijwel geneutraliseerd door het wegvallen van de kostenvergoeding. Daarnaast wordt fasegewijs de betrokkenheid van de gemeenten bij de uitvoering van de Huursubsidiewet afgebouwd. Het gaat hier om het controleren van de vervolgaanvraagformulieren en het adviseren hierop. Hierover bestaan geen kwantitatieve gegevens.
De memorie van toelichting is gezien het advies van de Raad overeenkomstig het bovenstaande aangepast.

6. Gezien het bezwaar van de Raad tegen de voorgestelde wijziging van de artikelen 27 en 41 tot en met 45 van de Huursubsidiewet - artikel I, onderdelen J, R, S, T, U, V en W - zijn deze wijzigingen geschrapt en is de considerans aangepast. Hierbij wens ik nog wel het volgende op te merken. Ik acht instrumenten die leiden tot een beheersing van de huursubsidieuitgaven nog steeds wenselijk. Hiervoor zijn voormelde elementen van groot belang. Voorts wordt hiermede een bepaalde huurmatiging bereikt, zodat er voldoende redenen zijn om verhuurders op deze wijze te bejegenen. Echter, met name gelet op de wenselijkheid om de behandeling van het wetsvoorstel zo veel mogelijk te bespoedigen en zodoende de terugwerkende kracht daarvan zo veel mogelijk te beperken, is ervoor gekozen alle bepalingen over de prestatienormering uit het wetsvoorstel te halen. Ik zal mij thans beraden op het samenstel van maatregelen voor verhuurders. De kritiek van de Raad op de nu vervallen voorstellen zal hierbij worden betrokken.

7. De door de Raad in overweging gegeven redactionele kanttekeningen zijn overgenomen, behoudens de hierna volgende opmerkingen:
- In de artikelen 29, vierde lid, en 30, derde lid, is de verwijzing naar artikel 26g, eerste lid, gewijzigd in artikel 26g, tweede lid. Artikel I, onderdelen L en M, zijn samengevoegd tot een nieuw onderdeel K.
- Mede in het licht van het advies van de Raad van State heeft het voorgestelde artikel 30a, eerste lid, onderdeel a, geen zelfstandige betekenis meer.
Onderdeel c van voormeld artikel is verplaatst naar onderdeel a. Dit onderdeel bepaalt thans dat aan de huurder een huursubsidiebericht zal worden toegezonden onder meer indien hij over het subsidietijdvak dat loopt tot en met 30 juni 2000 een aanvraag om toekenning van huursubsidie heeft ingediend waarop uiterlijk op 1 april 2000 is beschikt. Hiermede vervalt de door de Raad geconstateerde overlap van situaties.
- De aanbeveling van de Raad om in het voorgestelde artikel 30a, zesde (voorheen: vijfde) lid, de zinsnede «gegevens juist zijn» te wijzigen in: gegevens juist en volledig zijn, en vervolgens in het voorgestelde artikel 30a, zevende (voorheen: zesde) lid, de zinsnede «gegevens niet juist zijn» in: gegevens niet juist of onvolledig zijn, volg ik niet. Immers, het Rijk onderzoekt in bepaalde gevallen slechts de juistheid en volledigheid van de gegevens als opgenomen in het huursubsidiebericht en de juistheid van de door de huurder overgelegde gegevens, aldus het voorgestelde artikel 30a, vijfde (voorheen: vierde) lid. De volledigheid van door de huurder overgelegde gegevens is niet te controleren, zodat er in het voorgestelde artikel 30a, zesde en zevende (voorheen: vijfde en zesde) lid, terecht alleen wordt gesproken over de juistheid van de overgelegde gegevens.

8. Voorts zijn het voorstel van wet en de memorie van toelichting op de volgende punten gewijzigd:
- In artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel is in artikel 26f, derde lid, «toegekende bijzondere bijdragen» vervangen door: uitbetaalde bijzondere bijdragen. Deze wijziging is wetstechnisch van aard.
- Tenslotte is de memorie van toelichting op enkele punten redactioneel gewijzigd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer



(1) Artikelsgewijze toelichting op artikel 30a HSW.
(2) Onder Algemeen, paragraaf 2 (inleiding).
(3) Bladzijde 12, eerste alinea.
(4) Advies van 23 februari 1999, kamerstukken II 1998/99, 26 437, A.