Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende wijziging van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (veiligheidsadviseur en aansluiting veiligheidsvoorschriften).


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende wijziging van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (veiligheidsadviseur en aansluiting veiligheidsvoorschriften).

Bij Kabinetsmissive van 5 april 2000, no.00.002034, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst en de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting, houdende wijziging van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (veiligheidsadviseur en aansluiting veiligheidsvoorschriften).

Het ontwerpbesluit heeft betrekking op een aantal aanpassingen van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (hierna: het besluit). Het besluit is gewijzigd in verband met de wijziging van een aantal regelingen op het gebied van vervoer van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is de aansluiting van het besluit op twee EG-kaderrichtlijnen op het gebied van vervoer van gevaarlijke stoffen verbeterd. Voorts wordt met het ontwerpbesluit uitvoering gegeven aan richtlijn nr.96/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 1996 betreffende de aanwijzing en de beroepsbekwaamheid van veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor of over binnenwateren (PbEG L 145). Op grond van deze richtlijn moeten ondernemingen die gevaarlijke goederen, waaronder splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, vervoeren, laden of lossen een veiligheidsadviseur aanwijzen. Met betrekking tot het ontwerpbesluit heeft de Raad van State de volgende opmerking.

In het toegevoegde vierde lid van artikel 8 wordt een bevoegdheid toegekend die alleen kan worden uitgeoefend in de gevallen waarin richtlijn nr.96/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor (PbEG L 235) dat toelaat en onder de aldaar genoemde voorwaarden. Uit een oogpunt van toegankelijkheid van wetgeving en van rechtszekerheid dienen de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder van een bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt in de regeling zelf opgenomen te worden in plaats van te verwijzen naar een andere regeling, in dit geval een richtlijn. De Raad adviseert dit artikelonderdeel aan te passen. Eenzelfde opmerking wordt gemaakt ten aanzien van het voorgestelde tweede lid van artikel 12 van het besluit (artikel I, onder M), waarin artikel 8, vierde lid, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 29 november 2000


Hoewel ik begrip heb voor de overwegingen die aan de opmerkingen van de Raad ten grondslag liggen, heb ik gemeend het advies van de Raad niet te moeten overnemen. De volgende redenen hebben daarbij een rol gespeeld.

Allereerst zou het opvolgen van het advies van de Raad ertoe leiden dat een aanzienlijke regeling aan het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen zou moeten worden toegevoegd om de beperkingen die bedoelde EG-richtlijn respectievelijk richtlijn 94/55/EG aan de in artikel 8, derde lid, respectievelijk artikel 12, eerste lid, van het besluit bedoelde bevoegdheden stelt, te expliciteren. Toevoeging van een dergelijke omvangrijke en gedetailleerde regeling zou de toegankelijkheid van het besluit niet ten goede komen, maar daar juist afbreuk aan doen. Verder wordt erop gewezen dat de voorgestelde artikelen 8, vierde lid, en 12, tweede lid, van het besluit de bevoegdheden tot het verlenen van ontheffing die reeds in het besluit waren opgenomen, nader beperken, waar deze bevoegdheden voorheen in het geheel niet geclausuleerd waren.

Voorts is van belang dat in de nota van toelichting reeds uitgebreid wordt ingegaan op de beperkingen die uit bedoelde EG-richtlijnen voortvloeien voor de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 8, derde lid, en 12, eerste lid, van het besluit. Ten slotte heeft meegewogen dat in de praktijk slechts zelden van deze bevoegdheden gebruik blijkt te worden gemaakt. Uit het oogpunt van rechtszekerheid zou alles bijeengenomen geen winst worden gebracht door het overnemen van het advies van de Raad. In het advies van de Raad heb ik wel aanleiding gezien de verwijzing naar richtlijn 96/49/EG in artikel 8, vierde lid, en de verwijzing naar richtlijn 94/55/EG in de artikelen 11 en 12, tweede lid, van het besluit, nader te specificeren.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het ontwerpbesluit op een aantal punten aan te vullen en om een omissie in het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet te herstellen. De aanvullingen betreffen het toevoegen aan de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste lid, 11 en 12, eerste lid, van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen van de mogelijkheid om bij vergunningvoorschrift af te wijken van de anders van toepassing zijnde regels, onder de voorwaarde dat deze afwijkingen vallen binnen de marges die de daarvoor relevante richtlijnen toestaan. De omissie die is hersteld, betreft het ontbreken van de artikelen 21 tot en met 25, 31, 32 en 33 in de opsomming van artikelen in artikel 3 van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de in artikel 3 van dat besluit geregelde materie te verplaatsen naar het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen.

Bovendien is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het ontwerpbesluit en de ontwerp-nota van toelichting aan te vullen met een aanpassing van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen aan de gewijzigde taakverdeling tussen de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken ten gevolge van het koninklijk besluit van 21 juni 1999, houdende overdracht van de zorg voor de Kernenergiewet (Stb. 275). Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het ontwerpbesluit enkele redactionele wijzigingen aan te brengen en de tekst op onderdelen te preciseren (zie onder meer de artikelen 8 en 10 van het besluit), om enkele omissies te herstellen (zie onder meer artikel 5 van het besluit) en om de ontwerp-nota van toelichting te verduidelijken (algemeen deel, tweede alinea).

Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J.F. Hoogervorst, en de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer