Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende een uitbreiding van de verplichting tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen, een verlaging van de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en enige andere wijzigingen.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende een uitbreiding van de verplichting tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen, een verlaging van de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en enige andere wijzigingen.

Bij Kabinetsmissive van 6 maart 2000, no.00.001228, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende een uitbreiding van de verplichting tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen, een verlaging van de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en enige andere wijzigingen.

Met dit ontwerpbesluit wordt de verplichte registratie van voor de voortplanting schadelijke stoffen uitgebreid. Werkgevers moeten ook stoffen gaan registreren waarvan alleen het vermoeden bestaat dat zij schadelijk zijn voor de voortplanting. Verder worden de regels voor geluidhinder op het werk op één punt aangescherpt.

1. Als op de arbeidsplaats stoffen aanwezig zijn die zijn gekwalificeerd als "voor de voortplanting vergiftig", dient de werkgever deze stoffen te registreren. Voor het begrip "voor de voortplanting vergiftig" wordt in het Arbeidsomstandighedenbesluit verwezen naar punt 4.2.3 van bijlage VI bij Richtlijn nr.67/548/EEG;(zie noot 1) de daar genoemde stoffen van categorie 3 ("stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten reden geven voor bezorgdheid") zijn van de registratieplicht uitgezonderd. Voorgesteld wordt om deze uitzondering op te heffen.
Om dit vorm te geven wordt de verwijzing naar categorie 3 in het Arbeidsomstandighedenbesluit geschrapt.(zie noot 2) In de voorgestelde tekst wordt indirect en globaal naar de richtlijn verwezen.(zie noot 3) Daardoor kan twijfel ontstaan over de vraag of stoffen van categorie 3 onder de registratieplicht vallen. De Raad van State neemt daarbij in aanmerking dat in punt 4.2.3 van bijlage VI bij de richtlijn uitdrukkelijk gesproken wordt over twee categorieën van "voor de voortplanting vergiftigestoffen", alsmede dat in punt 4.2.3 vervolgens als derde categorie wordt genoemd, die voor de voortplanting schadelijk zou kunnen zijn.
Verwijzingen naar bepalingen die zelf een verwijzing inhouden moeten bij voorkeur worden vermeden (aanwijzing 78 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)). Verwijzingen dienen voorts zo specifiek mogelijk te zijn (aanwijzing 79 Ar). Gelet op de grote potentiële gezondheidsrisico’s van stoffen van categorie 3 acht de Raad het van belang dat er geen enkele twijfel over kan bestaan dat ook voor deze stoffen de registratieplicht geldt. De Raad adviseert een uitdrukkelijke verwijzing naar categorie 3 van punt 4.2.3 van bijlage VI bij de richtlijn op te nemen in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

2. Artikel 6.8 stelt regels voor het beheersen van geluidhinder op het werk. Onder meer wordt geregeld dat persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig moeten zijn als werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of hoger (zevende lid). De werknemer is verplicht de persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken als het geluidsniveau 90 dB(A) of hoger is (negende lid). Voorgesteld wordt de grens van 90 dB(A) te verlagen tot 85 dB(A). Artikel 6.8 bepaalt voorts dat de persoonlijke beschermingsmiddelen het geluid dienen te dempen tot beneden het equivalent geluidsniveau van 90 dB(A). Voorgesteld wordt deze grens te verlagen tot 85 dB(A).
Artikel 6.23 bevat, voor geluidhinder aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen, vrijwel dezelfde regeling als het algemene artikel 6.8. Het hanteert dezelfde grens voor het verplicht dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen - 90 dB(A). Voorgesteld wordt deze grens eveneens te verlagen tot 85 dB(A).
Artikel 6.23 wijkt echter op één punt van artikel 6.8 af, aangezien het niet de eis stelt dat de persoonlijke beschermingsmiddelen het geluid dienen te dempen tot beneden 90 dB(A). Gelet op de samenhang tussen de beide genoemde bepalingen adviseert de Raad deze te harmoniseren.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 23 maart 2000, no.W12.00.0086/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In artikel IV "artikel 16" wijzigen in: artikel 116.
- In artikel V, onderdeel A, de verwijzing naar de Arbeidsomstandighedenregeling controleren.



Nader rapport (reactie op het advies) van 28 april 2000


1. De Raad adviseert een uitdrukkelijke verwijzing naar categorie 3 van punt 4.2.3 van bijlage VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG op te nemen in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). In dit verband neemt de Raad in aanmerking dat in punt 4.2.3 van bijlage VI bij de richtlijn uitdrukkelijk gesproken wordt over twee categorieën van "voor de voortplanting vergiftige stoffen", alsmede dat in punt 4.2.3 vervolgens een derde categorie wordt genoemd, die voor de voortplanting schadelijk zou kunnen zijn. Deze constatering kan worden verklaard uit het feit dat in de Nederlandstalige versie van richtlijn nr. 93/21EEG van de Commissie van 27 april 1993 tot achttiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad betreffende aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 110), in de aanhef van punt 4.2.3 van bijlage VI wordt gesproken over twee categorieën, terwijl in dit punt inhoudelijk drie categorieën worden onderscheiden. In de andere officiële talen van de Gemeenschap waarin de richtlijn is gesteld worden in de aanhef van bedoeld punt wel drie categorieën onderscheiden.
Geconstateerd wordt dat de Nederlandstalige versie van de bedoelde wijzigingsrichtlijn op dit punt berust op een kennelijke schrijffout. Bevorderd zal worden om deze omissie te herstellen.
Overigens wordt gewezen op het volgende. Met betrekking tot de registratie van stoffen die voor de voortplanting vergiftig zijn, wordt aangesloten bij de criteria voor indeling in de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS). Voornoemde richtlijn is geïmplementeerd in de WMS en het hierop gebaseerde Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten. De indeling van gevaarcriteria op grond van de WMS vormt voor normaddressanten van het Arbobesluit in de praktijk een algemeen bekend referentiekader. Niet alleen voor de registratieplicht wordt aangesloten bij de systematiek van de WMS, ook in het kader van de voorschriften met betrekking tot de verpakking en etikettering en de bijzondere maatregelen ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen in de artikelen 4.3 en 4.5 van afdeling 1 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit wordt aangesloten bij de systematiek van de WMS. In het algemeen wordt het standpunt van de Raad onderschreven dat verwijzingen in beginsel zo specifiek mogelijk dienen te zijn. Bij het onderhavige besluit wordt juist uit een oogpunt van kenbaarheid verwezen naar de WMS en waar mogelijk niet naar richtlijn nr. 67/548/EEG die immers is geïmplementeerd in de WMS en het hierop gebaseerde Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten. Overigens valt op dat de Raad niet eerder een opmerking heeft gemaakt over de verwijzingstechniek terwijl ook bij gelegenheid van het Besluit van 10 september 1999, tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de vaststelling van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, artikel 4.2 is gewijzigd.
Het is duidelijk dat boven elke twijfel is verheven dat de indeling van stoffen in de categorie "voor de voortplanting vergiftig", bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van de WMS, tevens de stoffen vallen die worden ingedeeld in categorie 3 van punt 4.2.3 van bijlage VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG. Indien in artikel 4.2 van het Arbobesluit expliciet zou worden verwezen naar stoffen die worden ingedeeld in categorie 3 van punt 4.2.3 van bijlage VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG, zoals de Raad heeft voorgesteld, zou hieruit ten onrechte kunnen worden afgeleid, dat stoffen die worden ingedeeld in categorie 3 niet vallen onder de categorie-indeling "voor de voortplanting vergiftig", bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van de WMS.
In het vervallen zesde lid van artikel 4.2 waren juist expliciet de stoffen die worden ingedeeld in categorie 3 van de registratieplicht uitgezonderd teneinde te voorkomen dat, gelet op de stoffen die op grond van artikel 34, tweede lid, onder n, van de WMS worden ingedeeld in de categorie "voor de voortplanting vergiftig", ook deze stoffen onder de registratieplicht zouden vallen. Het schrappen van het zesde lid in het onderhavige besluit brengt dan ook met zich mee dat de registratieplicht ook geldt voor stoffen die in categorie 3 worden ingedeeld.
Met betrekking tot stoffen die met de waarschuwingszin R64 moeten worden gekenmerkt is wel een expliciete verwijzing naar richtlijn nr. 67/548/EEG noodzakelijk aangezien in een aantal gevallen deze stoffen niet op grond van de richtlijn en de WMS kunnen worden ingedeeld in de categorie "voor de voortplanting vergiftig".
Gelet op het voorgaande zijn er geen misverstanden te verwachten of een stof al dan niet onder de bedoelde registratieplicht valt. In dit verband wordt er voorts op gewezen dat bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter informatie een niet-limitatieve lijst verkrijgbaar is van stoffen waarop de registratieplicht van toepassing is en waarin de categorieën van indeling worden aangegeven.

2. De Raad heeft geconstateerd dat in artikel 6.23, zevende lid, van het Arbobesluit, in afwijking van artikel 6.8, zevende lid, geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de demping van het geluid door persoonlijke beschermingsmiddelen en adviseert, gelet op de samenhang van beide genoemde bepalingen, deze te harmoniseren.
De bedoelde voorschriften met betrekking tot de vereiste demping van door de werkgever aan de werknemers ter beschikking te stellen persoonlijke beschermingsmiddelen (artikel 6.8, zevende lid, tweede en derde zin, van het Arbobesluit) zijn bij koninklijk besluit van 15 november 1991 tot wijziging van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen, het Landbouwveiligheidsbesluit, het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid, het Veiligheidsbesluit Binnenvaart en het Veiligheidsbesluit restgroepen (Stb. 598) in de Nederlandse wetgeving opgenomen ter implementatie van richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG L 137). Omdat deze richtlijn niet van toepassing is op personeel aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen was in artikel 7 van de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen bepaald dat de wijzigingen aangebracht bij genoemd koninklijk besluit en de daarbij aan die besluiten toegevoegde artikelen niet gelden ten aanzien van zeeschepen en luchtvaartuigen. Bij de incorporatie van de genoemde veiligheidsbesluiten en de Arboregeling vervoermiddelen in het Arbobesluit is het beperkte geluidsregime voor zeeschepen en luchtvaartuigen ongewijzigd overgenomen.
Bij nadere overweging is er echter geen reden om de voorschriften met betrekking tot geluiddemping niet ook te laten gelden voor persoonlijke beschermingsmiddelen aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen. Het advies van de Raad is daarom overgenomen.

3. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.

4. In het ontwerpbesluit zijn in artikelen 9.3, 9.9b en 9 9c een aantal kleine correcties aangebracht. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de tweede zin van artikel 6.8, negende lid te schrappen.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid



(1) Richtlijn nr.67/548 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196), zoals gewijzigd bij richtlijn nr.92/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 april 1992 tot zevende wijziging van richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 154), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr.93/21 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1993 (PbEG L 110).
(2) Artikel 4.2, zesde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, waarin de uitzondering is geregeld, vervalt.
(3) Artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit verwijst naar artikel 34, tweede lid, onder n, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Het op die wet gebaseerde Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen verwijst in artikel 2, tweede lid, voor de kwalificatie van alle soorten gevaarlijke stoffen in algemene zin naar bijlage VI bij de richtlijn.