Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (voorlopige maatregel).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (voorlopige maatregel).

Bij Kabinetsmissive van 4 oktober 2000, no.00.005510, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (voorlopige maatregel).

Het wetsvoorstel opent de mogelijkheid om, voorafgaand aan dan wel gedurende de strafvervolging, een verdachte van overtreding van artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een voorlopige maatregel op te leggen, inhoudende een bevel zich van bepaalde handelingen te onthouden. De keuze voor de invoering van deze maatregel is ingegeven door de opvatting dat op dit moment in het kader van een strafrechtelijke vervolging van personen wegens overtreding van artikel 96 Wet BIG geen mogelijkheid bestaat maatregelen te treffen tegen het toebrengen van verdere schade aan patiënten voordat de zaak ter zitting is behandeld.
De voorgestelde bevelsbevoegdheden worden in het leven geroepen als reactie op vragen vanuit de Tweede Kamer der Staten-Generaal(zie noot 1) om de mogelijkheden van effectief optreden tegen die beoefenaren van alternatieve behandelingsmethoden die ernstige gezondheidsschade berokkenen, te vergroten.
De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband met de opmerkingen met betrekking tot de noodzaak en de effectiviteit over het wetsvoorstel in deze vorm niet positief kan worden geadviseerd.

1. Het uitgangspunt van de Wet BIG is één uniforme regeling voor alle daarvoor in aanmerking komende beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg; daarbij is gekozen voor het systeem van titelbescherming.(zie noot 2) Met uitzondering van artikel 96 is de Wet BIG uitsluitend gericht op gekwalificeerden. Uit die opzet concludeert de Raad dat de wetgever het de primaire verantwoordelijkheid van de consument acht - wetende dat het een niet gereguleerd segment van de zorg betreft - om te bepalen of, en zo ja hoe, hij gebruik maakt van de alternatieve geneeskunde.
Periodiek - meestal naar aanleiding van een incident(zie noot 3) - dient de vraag zich aan of de overheid beschikt over effectieve instrumenten om in een vroegtijdig stadium maatregelen te treffen om beoefenaren van alternatieve behandelingsmethoden, in die gevallen waarin de alternatieve behandeling de gezondheid van patiënten ernstig bedreigt, te beletten verdere gezondheidsschade toe te brengen.
In verband met de bescherming van de patiënt kiest het wetsvoorstel ervoor regels te stellen met betrekking tot mogelijk optreden tegen beoefenaren van alternatieve geneeswijzen; daartoe wordt aangesloten bij artikel 96 Wet BIG. Bij de Raad bestaan zwaarwegende bedenkingen tegen die keuze.

a. Zo merkt de Raad in de eerste plaats op dat in de memorie van toelichting een beschouwing ontbreekt, waarin wordt uiteengezet waarom het bestaande strafrechtelijke instrumentarium tekortschiet om adequaat op te kunnen treden tegen gezondheidsbedreigende behandelingsmethoden. De noodzaak en opportuniteit is derhalve niet aangetoond. Tegen die achtergrond dient naar het oordeel van de Raad ook inzichtelijk gemaakt te worden hoe artikel 96 Wet BIG thans in de praktijk wordt toegepast ten aanzien van beoefenaren die een bedreiging vormen voor de volksgezondheid.
Indien - gelet op het vorenstaande - de noodzaak van de ingreep niet kan worden aangetoond adviseert de Raad af te zien van de voorgestelde wettelijke maatregelen.

b. In de tweede plaats heeft de Raad bedenkingen ten aanzien van de effectiviteit van het voorstel. Het wetsvoorstel heeft zowel betrekking op personen die wel in een register ingeschreven staan, maar buiten het gebied van hun deskundigheid optreden als op personen die niet ingeschreven staan in een register.
Door de ruime definitie van het begrip "handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg" in artikel 1 Wet BIG, namelijk mede omvattende handelingen op het gebied van de geneeskunst, treden artsen bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg als regel niet buiten hun deskundigheidsgebied; zelfs niet indien ze daarbij alternatieve behandelingsmethoden toepassen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat met de voorgestelde maatregelen - zeker tegen beroepsbeoefenaren die alternatieve behandelingsmethoden toepassen - niet effectief kan worden opgetreden en dat in verband daarmee het voorstel heroverwogen dient te worden.

Voor het geval dat de regering mocht besluiten vorenstaand advies niet op te volgen, merkt de Raad nog het volgende op.

2. Het college acht het bezwaarlijk dat de officier van justitie op grond van het voorstel door middel van een bevel de betrokkene op kan dragen zich te onthouden van bepaalde handelingen. Hij beschikt met deze bevoegdheid, die in het leven geroepen wordt in verband met mogelijk acuut gevaar voor de volksgezondheid, in de praktijk feitelijk over de bevoegdheid de uitoefening van het bedrijf of beroep van de betrokkene stil te leggen. Het komt de Raad wenselijk voor die bevoegdheid - zoals dat in de Wet op de economische delicten (WED) het geval is - voor te behouden aan de rechter.
In verband daarmee adviseert de Raad in het wetsvoorstel niet de genoemde bepalingen van de WED van overeenkomstige toepassing te verklaren, maar te kiezen voor een zoveel mogelijk parallelle toepassing van de systematiek van de WED in de Wet BIG, met dien verstande dat de bevelsbevoegdheid van de officier van justitie zodanig wordt ingeperkt dat zij nimmer - ook niet feitelijk - kan leiden tot stillegging van de uitoefening van het beroep of bedrijf aangezien die bevoegdheid te allen tijde voorbehouden dient te blijven aan de rechter.

3. In verband met het voorgaande wijst het college er op dat het in de WED voor een verdachte aan wie een rechterlijk bevel tot stillegging van zijn onderneming is opgelegd mogelijk is binnen veertien dagen in beroep te komen bij het gerechtshof (artikel 29 WED). Ten aanzien van de bevelsbevoegdheid van de officier van justitie op grond van artikel 96a Wet BIG ontbreekt die mogelijkheid daar het geen rechterlijk bevel is.
De Raad adviseert op dit punt in de Wet BIG een nuancering aan te brengen ten opzichte van de systematiek van de WED door de beroepsmogelijkheden ten aanzien van beide bevelsbevoegdheden te uniformeren.

4. Ten aanzien van het horen van de verdachte signaleert de Raad opmerkelijke verschillen. In geval van wijziging, intrekking of opheffing van de bevelen is dat voor de bevelen die op grond van de artikelen 96a en 96b gegeven kunnen worden uitdrukkelijk en identiek geregeld in respectievelijk artikel 28, derde lid, WED en artikel 29, derde lid, WED die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Bij het opleggen van een bevel ligt dat echter anders.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt bestaat er in de voorgestelde opzet inhoudelijk geen verschil tussen de reikwijdte van de bevelen van de artikelen 96a en 96b. Desondanks gaat de toelichting ervan uit dat de verdachte slechts gehoord althans behoorlijk daartoe opgeroepen dient te worden in geval van toepassing van de bevelsbevoegdheid van artikel 96b door het met de behandeling van de zaak belaste gerecht.(zie noot 4) Die opvatting is afkomstig uit de literatuur waar ervan uitgegaan wordt dat artikel 23, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing moet worden geacht.(zie noot 5) Bij toepassing van de bevelsbevoegdheid door de officier van justitie (artikel 96a Wet BIG) zou dat - naar analogie van artikel 28 WED - niet gelden.
De Raad adviseert op dit punt in de Wet BIG de parallellie met de WED-systematiek en de daaraan in de literatuur gegeven uitleg los te laten en in plaats daarvan te kiezen voor een uitdrukkelijke en identieke regeling ten aanzien van het horen van de verdachte, ongeacht of het een bevoegdheid van de officier van justitie dan wel van de rechter betreft.

5. Het veroorzaken van "een aanmerkelijke kans op schade" aan de gezondheid van een ander (artikel 96, eerste lid, Wet BIG) lijkt een moeilijk te nemen barrière om met succes een voorlopige maatregel te kunnen opleggen. De Raad acht het - in verband met de effectiviteit van de maatregel - noodzakelijk in de memorie van toelichting in te gaan op de ervaringen met dat bestanddeel in de rechtspraak.

6. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State heeft mitsdien blijkens het vorenstaande bezwaar tegen de opzet van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 5 december 2000, no.W13.00.0454/III, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

- In de considerans zijn zowel doel als middel duidelijk tot uitdrukking brengen (aanwijzing 118 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).



Nader rapport (reactie op het advies) van 4 april 2001


1a. In de memorie van toelichting is wat betreft de toepassing in de praktijk van artikel 96 Wet BIG reeds uiteengezet hoe daarbij de rolverdeling is tussen het openbaar ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en welke afspraken ter zake zijn gemaakt. Voor het (succesvol) kunnen instellen van een vervolging wegens overtreding van artikel 96 Wet BIG is het noodzakelijk criteria te ontwikkelen voor het beantwoorden van de vraag wanneer sprake is van "het veroorzaken van een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander". Zoals vermeld in de toelichting zijn daarvoor het ontbreken van communicatie met het reguliere circuit of het interveniëren in reguliere behandelingen van wezenlijk belang. Het openbaar ministerie ziet deze punten als aanknopingspunt voor vervolging en de Inspectie beschouwt diezelfde punten als wezenlijke risico’s voor de volksgezondheid. Wordt aan de criteria voldaan, dan kan in bijzondere situaties de noodzaak bestaan tot onmiddellijk preventief ingrijpen teneinde verdere schade te voorkomen. Behalve in de kwestie die aanleiding was voor de in de toelichting vermelde kamervragen is ook in een eerder geval van een iatrosoof in Den Haag en een aantal van zijn volgelingen de behoefte aan dergelijk ingrijpen gebleken. Voor het in het leven roepen van instrumenten die zijn bedoeld voor preventief ingrijpen in noodsituaties is het niet verantwoord te wachten tot zich veel van die situaties hebben voorgedaan. Daarom zien wij, mede gelet op het feit dat een zelfde voorlopige maatregel een al lang bestaand instrument is bij economische delicten, geen reden af te zien van de voorgestelde wettelijke regeling. De memorie van toelichting is op het punt van de noodzaak van de regeling aangevuld.

1b. Daargelaten dat niet alleen voor geregistreerde artsen maar ook voor alle andere bij of krachtens de Wet BIG geregelde beroepen een deskundigheidsgebied geldt, is het juist dat artikel 6 - en dus ook de voorgestelde regeling - op die personen alleen betrekking heeft voor zover zij buiten hun deskundigheidsgebied treden. Daarmee is echter allerminst de effectiviteit van de regeling in het geding omdat het voorstel behalve op deze door de Raad bedoelde categorieën primair juist gericht is op anderen dan de bij of krachtens de wet geregelde beroepsbeoefenaren die een aanmerkelijke kans op schade veroorzaken en waarop thans ook niet de in artikel 87a van de wet bedoelde bevoegdheid van de inspectie tot het geven van een bevel van toepassing is. Wij delen de opvatting van de Raad ten aanzien van de effectiviteit van het voorstel dus niet.

2 en 3. Anders dan de Wet op de economische delicten (WED) bevat het wetsvoorstel geen - in de WED aan de rechter voorbehouden - rechtstreekse bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke stillegging van een onderneming. Alleen kan een bevel van de officier van justitie aan de verdachte om zich van bepaalde handelingen te onthouden onder omstandigheden wel als effect hebben dat deze zijn beroep of bedrijf in afwachting van de rechterlijke uitspraak niet kan uitoefenen. Dat hangt af van de inhoud van het bevel en de diversiteit van de activiteiten van de verdachte. Van een dergelijk verstrekkend gevolg behoeft alleen in uitzonderingsgevallen sprake te zijn. Waar ook toepassing van artikel 87a van de Wet BIG ten aanzien van geregistreerde beroepsbeoefenaren tot gevolg kan hebben dat de beroepsuitoefening geheel of gedeeltelijk moet worden gestaakt, willen wij het wetsvoorstel op dit punt ongewijzigd laten. Wel menen wij met de Raad dat het gewenst is in het wetsvoorstel alsnog te voorzien in de mogelijkheid tegen een bevel van de officier van justitie in beroep te komen bij de rechter. In verband daarmee is artikel 96a gewijzigd en is de toelichting aangevuld.

4. Wat betreft het horen van de verdachte zien wij geen aanleiding de parallellie met de WED los te laten. De officier van justitie zal in gevallen als deze vaak snel moeten kunnen optreden. Ook in het Wetboek van Strafvordering is slechts bij uitzondering voorgeschreven dat de officier de verdachte hoort alvorens hij een bevoegdheid uitoefent. Bovendien wijzen wij erop dat de verdachte bij een bevel als bedoeld in artikel 96a van het wetsvoorstel om opheffing of wijziging van het bevel kan vragen en daarbij zijn bezwaren naar voren kan brengen. Hetzelfde kan hij ook doen als hij gebruik maakt van de nu geïntroduceerde beroepsmogelijkheid.

5. Met het bestanddeel "aanmerkelijke kans op schade" in artikel 96 van de wet is in de rechtspraak nog geen ervaring opgedaan. Met het oog op de mogelijkheid om met succes een vervolging in te stellen zijn tussen het openbaar ministerie en de Inspectie afspraken gemaakt over de te hanteren criteria. Dat is in de memorie van toelichting reeds vermeld.
Deze afspraken zijn uiteraard ook van belang voor de toepassing van artikel 96a.

6. Aan de redactionele opmerking is gevolg gegeven.

Ik moge U, mede namens de Minister van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport



(1) Aanhangsel Handelingen II 1998/99, nr.336.
(2) Kamerstukken 1985/86, 19 522, nr.3.
(3) Zo vormde de kritiek op macrobiotisch centrum Kushi Instituut in Amsterdam de directe aanleiding tot dit wetsvoorstel.
(4) Slot van de toelichting op artikel I.
(5) In T&C Strafrecht (Doorenbos/Hartmann) wordt in aantekening 5 bij artikel 29 WED uit het feit dat tot voor kort in het eerste lid werd voorgeschreven de verdachte in de gelegenheid te stellen zich te doen horen afgeleid dat thans artikel 23, tweede lid, WvSv van overeenkomstige toepassing moet worden geacht.