Uitspraak 200504745/1


Volledige tekst

200504745/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3259 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

1. Procesverloop

Bij brief van 16 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat voor door hem voorgenomen werkzaamheden een aanvraag om monumentenvergunning moet worden ingediend.

Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 april 2005, verzonden op 25 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. W.F.M. van Gurp-Steenbakkers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant is voornemens werkzaamheden uit te voeren aan de panden [locaties] te Sint-Oedenrode, die zijn aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988. De werkzaamheden zullen met name bestaan uit het vervangen van de dakpannen, het opnieuw voegen van de schoorstenen en de eindgevels, het aanbrengen van verholen goten in de eindgevels en het versterken van de dakconstructie middels het vervangen van slechte sporen door een plaatconstructie voorzien van isolatie. Bij brief van 16 juli 2004 heeft het college aan appellant medegedeeld dat het het advies onderschrijft van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, inhoudende dat voor vorengenoemde werkzaamheden een monumentenvergunning als bedoeld in het tweede lid van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 is vereist, en heeft het appellant verzocht daartoe tijdig een aanvraag in te dienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 28 september 2004 heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de mededeling in de brief van 16 juli 2004 niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel dat in bezwaar en beroep kan worden aangevochten.

2.2. In geschil is de vraag of de brief van 16 juli 2004 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven, omdat de mededeling dat een monumentenvergunning is vereist, wel moet worden aangemerkt als een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel, nu hij verplicht wordt een vergunning aan te vragen.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 augustus 2004 in zaak no. 200307139/1 (AB 2005, 106) kan voor de beantwoording van de vraag of voor een voorgenomen handeling een vergunning is vereist, een vergunning worden aangevraagd dan wel door een derde om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen worden verzocht. Het bevoegde bestuursorgaan dient bij het nemen van een besluit op zulk een aanvraag of verzoek de vraag naar de vergunningplicht als een voorvraag te beoordelen. Vervolgens kan tegen het aan het besluit ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit worden opgekomen. Wanneer een bestuursorgaan, zoals hier aan de orde, los van een aanvraag om vergunning of een handhavingsprocedure, op een daartoe strekkend verzoek een oordeel geeft over de vraag of voor het verrichten van een bepaalde handeling een vergunning is vereist, kan dit oordeel in het algemeen niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien het doen van een aanvraag om vergunning dan wel van een verzoek om handhaving onevenredig bezwarend is.

2.4.1. Gelet op de bewoordingen van de brief van 16 juli 2004 heeft het college niet beoogd een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel over de toepasselijkheid van het in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 neergelegde verbod te geven. Het college heeft slechts willen bewerkstelligen dat appellant een aanvraag om een monumentenvergunning indient om in dat kader een en ander nader te beoordelen, nadat er al (voor)overleg was geweest met de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg om advies was gevraagd. In die procedure kan ook de vraag aan de orde worden gesteld of een dergelijke vergunning nodig is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het doorlopen van die procedure de aangewezen weg is om uitsluitsel te krijgen over de vraag of appellant voor de voorgenomen werkzaamheden een vergunning nodig heeft. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, is niet gebleken dat het volgen van die weg voor hem onevenredig bezwarend is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de brief van 16 juli 2004 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat, zodat het college het bezwaar van appellant tegen deze brief op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

18-505.