Uitspraak 202006877/1/V6


Volledige tekst

202006877/1/V6.
Datum uitspraak: 11 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 2 november 2020 in zaak nr. 19/4607 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [wederpartij] ingetrokken.

Bij besluit van 23 juli 2019 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2019 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 23 februari 2021 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2018 opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 2 juni 2017 (hierna: het individueel ambtsbericht) en de aanvulling daarop van 23 november 2017 (hierna: de aanvulling) overgelegd. Ook heeft hij de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten van 16 juni 2003 en 12 april 2005 overgelegd. De minister heeft krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb meegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. De staatssecretaris en [wederpartij] hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Verder is drs. M.E. Velleman als tolk verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 14 oktober 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en mr. T. Schuitemaker, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, zijn verschenen. Verder is drs. J. Heersma als tolk verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [wederpartij] verblijft sinds 30 juli 1999 in Nederland. Op 16 januari 2006 heeft zij een verzoek om verlening van het Nederlanderschap (hierna: het verzoek) ingediend. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 18 mei 2006. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [wederpartij] krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat zij in de toelatings- en naturalisatieprocedure heeft gezwegen over haar rol bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994, terwijl zij wist of in ieder geval redelijkerwijs kon vermoeden dat die informatie relevant was voor het verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Onder verwijzing naar het individueel ambtsbericht en de aanvulling brengt de staatssecretaris [wederpartij] in verband met het faciliteren van genocide en het rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide. Hierdoor zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer gedragingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)). Als de staatssecretaris tijdens het verzoek bekend zou zijn geweest met deze informatie zou hij het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN hebben afgewezen, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat wat [wederpartij] heeft aangevoerd concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. [wederpartij] heeft volgens de rechtbank terecht aangevoerd dat het individueel ambtsbericht en de aanvulling geen nadere toelichting geven op de opzet van het onderzoek, de daarbij gehanteerde methoden en technieken en een nadere duiding van de geraadpleegde bronnen ontbreekt. Volgens de rechtbank is niet duidelijk hoe de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris zich hebben vergewist van de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van de ingeschakelde vertrouwenspersoon. Verder is het door [wederpartij] overgelegde rapport van Buro Kleurkracht volgens de rechtbank een deskundigenbericht over de waardering van bewijs afkomstig uit Rwanda. De staatssecretaris heeft niet inzichtelijk gemaakt dat en op grond waarvan dit rapport niet afdoet aan het vermoeden dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan de in het individueel ambtsbericht genoemde gedragingen en daarmee aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). De staatssecretaris had volgens de rechtbank in wat [wederpartij] heeft aangevoerd aanleiding moeten zien om nadere vragen te stellen aan de minister van Buitenlandse Zaken om zich te vergewissen van de zorgvuldigheid van de totstandkoming en inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Omdat hij dit heeft nagelaten, heeft hij het besluit van 23 juli 2019 volgens de rechtbank genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 (lees: 7:12, eerste lid) van de Awb. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de op dit moment beschikbare informatie onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F).

Hoger beroep van de staatssecretaris

4.       De staatssecretaris bestrijdt de onder 3. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voert aan dat hij een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken beschouwt als een deskundigenbericht dat hij aan zijn besluit ten grondslag mag leggen. De staatssecretaris wijst erop dat het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal in dit geval de zogenoemde ‘REK-check’ heeft verricht op het individueel ambtsbericht en dat hij zich op basis van deze beoordeling op het standpunt heeft gesteld dat het individueel ambtsbericht naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en inhoudelijk inzichtelijk is. Omdat de rechtbank in een afzonderlijke beslissing de beperkte kennisneming van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling gerechtvaardigd heeft geacht, hoefde de minister van Buitenlandse Zaken geen nadere toelichting te geven op de opzet van het onderzoek, de daarbij gehanteerde methoden en technieken en de bronnen waaraan informatie is ontleend. De staatssecretaris wijst erop dat het uitgangspunt is dat de minister van Buitenlandse Zaken een vertrouwenspersoon zorgvuldig selecteert en er in dit geval geen aanwijzingen zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Hij voert verder aan dat de rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij het rapport van Buro Kleurkracht van 6 mei 2019 aanmerkt als een deskundigenbericht voor de waardering van bewijs afkomstig uit Rwanda. Dit rapport plaatst weliswaar kanttekeningen bij het individueel ambtsbericht en de aanvulling, maar die kunnen geen concrete aanknopingspunten vormen voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. De staatssecretaris benadrukt dat de minister van Buitenlandse Zaken op de hoogte is van de politieke en culturele context in Rwanda en dat dit ook geldt voor de vertrouwenspersoon.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 5.1, moet de staatssecretaris in het licht van paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, en paragrafen 2 en 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN in de Handleiding RWN, bij de intrekking van het Nederlanderschap nagaan of de betrokkene in aanmerking zou zijn gekomen voor het Nederlanderschap indien hij ten tijde van het verzoek bekend was geweest met zijn rol bij de genocide in Rwanda. Verder is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat betrokkene een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F), heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op de betrokkene van toepassing is, worden zowel aan de bewijsvoering door de staatssecretaris als aan de motivering van het intrekkingsbesluit hoge eisen gesteld. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684, onder 2.1. De bewijslast die op de staatssecretaris rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat de betrokkene formeel is aangeklaagd of dat moet zijn voldaan aan de strafrechtelijke bewijsstandaard. De Afdeling zoekt voor deze formulering aansluiting bij punt 35 van de UNHCR Guidelines on International Protection No. 5: Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees, van 4 september 2003 en punten 107-110 van de Background Note on the Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees.

4.2.    Uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling blijkt dat [wederpartij] directeur was van het kabinet van het Rwandese Ministerie van Planning. Een bron heeft verklaard dat zij in die functie nauw samenwerkte met de toenmalige minister van Planning, Augustin Ngirabatware, aan de dagelijkse bedrijfsvoering van het ministerie. Twee bronnen bevestigen dat [wederpartij] deelnam aan activiteiten die de genocide voorbereidden, maar kunnen niet bevestigen dat zij deelnam aan de moordpartijen zelf. Eén bron heeft gesteld dat [wederpartij] verschillende keren een dorp bezocht samen met de lokale autoriteiten en bijeenkomsten organiseerde om de lokale Hutu's aan te zetten tot opstand tegen de Tutsi's. Een andere bron heeft gesteld dat het Ministerie van Planning maandelijkse bijeenkomsten organiseerde waarvoor alle leden van de Mouvement Républicain National Pour la Démocratie et Ie Développement waren uitgenodigd. Tijdens een van de bijeenkomsten vroeg Ngirabatware aan [wederpartij] om een document voor te lezen dat Hutu's aanmoedigde om het plan om Tutsi's te elimineren te steunen. Volgens de bron heeft [wederpartij] het document voorgelezen en vervolgens de volgende verklaring afgelegd: 'Tutsi's are the real enemies of the country and should be eliminated without pity.' Uit een artikel van nieuwssite Igihe volgt dat [wederpartij] de ideologie van het uitroeien van Tutsi's steunde door een haatdragende speech van Leon Mugesera te steunen. Volgens een andere bron was [wederpartij] verantwoordelijk voor het budget, de financiën en de uitgaven van het ministerie. Zij autoriseerde alle uitgaven en werkte samen met de minister om genocide-activiteiten te financieren, waaronder bijeenkomsten en activiteiten van radiostation Radio Télévision Libre des Mille Collines (hierna: RTLM). Uit een bij het individueel ambtsbericht gevoegde bijlage volgt dat [wederpartij] staat vermeld op een lijst van stichters en aandeelhouders van RTLM. Zij staat ook vermeld op een bij het ambtsbericht gevoegde organogram van RLTM als lid van het comité dat verantwoordelijk was voor het budget van RTLM. Volgens twee bronnen gebruikte [wederpartij] haar invloed en budgetverantwoordelijkheid bij het Ministerie van Planning om verschillende activiteiten van RTLM te sponsoren, wat bijdroeg aan het uitzenden van haatdragende speeches. Een andere bron heeft gesteld dat [wederpartij] op de lijst staat van mensen waar onderzoek naar wordt gedaan door het kantoor van de openbaar aanklager van Rwanda en dat er genoeg bewijsmateriaal beschikbaar is om haar aan te klagen voor genocide.

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 6.1, is een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. Verder heeft de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat.

4.4.    Voor de waarde die aan het rapport van Buro Kleurkracht moet worden toegekend, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 4.1. De daarin gegeven overwegingen over het rapport van Buro Kleurkracht zijn ook in deze zaak van toepassing. Het rapport is dan ook een relevante inbreng voor de bewijswaardering van het individueel ambtsbericht, maar het is op zichzelf niet doorslaggevend voor de vraag of de rechtbank in dit geval terecht heeft geoordeeld dat de op dit moment beschikbare informatie onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Daarvoor is primair van belang of de inhoud van het individueel ambtsbericht voldoet aan de vereisten die in 4.3 zijn genoemd.

4.5.    De Afdeling erkent dat in dit soort zaken de betrokkene in een moeilijke bewijspositie verkeert, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Het is wel het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: de bestuursrechter mag het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. Als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, is het daarom van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Verder moeten de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht en de aanvulling minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het ambtsbericht en de aanvulling een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.

4.6.    De Afdeling heeft de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling ingezien en is ten eerste met de rechtbank van oordeel dat op basis van deze stukken niet zonder meer kan worden aangenomen dat bij het opstellen van het individueel ambtsbericht is voldaan aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen. Zo geven de stukken geen inzicht in welke onderzoeksmethode er is gehanteerd. De Afdeling is verder op grond van wat [wederpartij] aanvoert van oordeel dat haar betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994 niet blijkt uit de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Uit het individueel ambtsbericht volgt weliswaar dat zij als directeur van het kabinet van het ministerie van Planning samenwerkte met Augustin Ngirabatware en dat zij onder meer verantwoordelijk was voor het vaststellen van beleid, belangrijke overheidsplannen en budgetten, maar hieruit volgt niet dat zij de genocide of het rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide heeft gefaciliteerd. Hierbij is van belang dat uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling niet volgt tot wanneer [wederpartij] actief is geweest in haar functie van directeur van het kabinet van het Ministerie van Planning. Daarbij merkt de Afdeling op dat de hoge functie van [wederpartij] in dit geval op zichzelf niet van doorslaggevende betekenis is, maar dat de functie wel betekenis kan hebben bij het beoordelen van overige bewijsmiddelen. De Afdeling tekent hierbij aan dat [wederpartij] vanaf haar komst naar Nederland er ook open over is geweest dat zij in de relevante periode nog hoge functies bekleedde in Rwanda. [wederpartij] heeft verder verklaard dat zij op 13 april 1994 met haar gezin is gevlucht vanuit de hoofdstad Kigali naar haar [geboortedorp], op dat moment geen contact had met de interim-regering en uiteindelijk verder is gevlucht naar de [stad].

Dat [wederpartij] volgens het individueel ambtsbericht en de aanvulling verschillende keren een dorp bezocht en bijeenkomsten organiseerde om de lokale Hutu's aan te zetten tot opstand tegen de Tutsi's, is slechts gebaseerd op de verklaring van één getuige die weinig details bevat. Dit geldt ook voor de verklaring dat [wederpartij] tijdens een vergadering een document zou hebben voorgelezen dat Hutu's aanmoedigde om deel te nemen aan een plan om Tutsi’s te elimineren. Zoals [wederpartij] heeft aangevoerd, volgt uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling dat wederom slechts één getuige heeft verklaard over de speech die zij zou hebben gegeven. Deze verklaring bevat weinig details en roept vragen op. Zo is niet bekend wanneer en op welke locatie de gestelde vergadering heeft plaatsgevonden en hoeveel mensen daarbij aanwezig waren. In het individueel ambtsbericht wordt verder verwezen naar een artikel van de nieuwssite Igihe, waarin zou zijn uitgelegd hoe [wederpartij] de ideologie van het uitroeien van de Tutsi's steunde door een haatdragende speech van Leon Mugesera te ondersteunen. Dit artikel is echter in het Kinyarwanda opgesteld. Omdat een vertaling ontbreekt, kan deze stelling alleen al daarom niet worden geverifieerd. Verder bevestigt het enkele feit dat zij vermeld staat op een lijst van aandeelhouders van radiostation RTLM en zij eenmalig 5.000 Rwandese franken op onbekende datum heeft bijgedragen aan dit radiostation ook niet dat zij het rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide heeft gefaciliteerd. Hierbij is van belang dat [wederpartij] heeft verklaard dat zij het genoemde bedrag in 1992 heeft ingebracht voor de oprichting van RTLM en het op dat moment niet voorzienbaar was dat het radiostation een opruiende rol zou gaan spelen voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994. De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat RTLM vanaf het tweede deel van 1993 heeft uitgezonden. [wederpartij] staat verder weliswaar vermeld op een bij het individueel ambtsbericht bijgevoegde organogram van RTLM, maar zij betwist de daarin genoemde functie daadwerkelijk te hebben bekleed. In dat verband wijst zij er terecht op dat alleen al de tekst twijfel oproept of de daarin weergegeven organisatiestructuur ook daadwerkelijk is ingevoerd in de periode 1993-1994.

Hoewel uit het hiervoor onder 4.3 uiteengezette kader volgt dat de minister van Buitenlandse Zaken de ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd, kan in dit geval niet zonder nadere uitleg worden uitgegaan van de zorgvuldige selectie van de vertrouwenspersoon gelet op de hierboven vastgestelde tekortkomingen. Informatie over de selectie van de vertrouwenspersoon ontbreekt echter.

4.7.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van de informatie in het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Dit betekent dat op basis van die informatie niet kan worden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat [wederpartij] één van de zeer ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft gepleegd. Gelet op de onder 4.1 genoemde bewijslast die op de staatssecretaris rust, mocht hij zijn besluitvorming dan ook niet op het individueel ambtsbericht en de aanvulling baseren. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen en heeft de staatssecretaris uitgaande van de situatie op dat moment terecht de opdracht gegeven om nadere vragen te stellen aan de minister van Buitenlandse Zaken. Dat betekent dat het betoog van de staatssecretaris faalt.

Conclusie hoger beroep

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, gelet op wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het besluit van 23 februari 2021

6.       De rechtbank heeft het besluit van 23 juli 2019 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Zoals vermeld in het procesverloop, heeft de staatssecretaris bij besluit van 23 februari 2021 opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrokken.

7.       [wederpartij] is het niet eens met het besluit van 23 februari 2021, omdat de staatssecretaris heeft nagelaten nadere vragen te stellen aan de minister van Buitenlandse Zaken en dus geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank.

7.1.    In het nieuwe besluit heeft de staatssecretaris een besluit genomen dat een gelijke strekking heeft als het door de rechtbank vernietigde besluit. De rechtbank heeft echter opdracht gegeven om bij het nieuwe besluit op bezwaar de uitspraak in acht te nemen. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, faalt het hoger beroep van de staatssecretaris tegen die uitspraak en blijft deze in stand. Voor de volledigheid overweegt de Afdeling dat de verbetering van de gronden waartoe hierboven is geconcludeerd, niet afdoet aan de opdracht van de rechtbank. Omdat de staatssecretaris de uitspraak van de rechtbank niet in acht heeft genomen, slaagt het betoog van [wederpartij].

Conclusie beroep

8.       Het beroep tegen het besluit van 23 februari 2021 is gegrond. Dit besluit wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [wederpartij] verder heeft aangevoerd te bespreken.

9.       De Afdeling ziet aanleiding om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Hiervoor is van belang dat de minister van Buitenlandse Zaken al in 2003 en 2005 op verzoek van de staatssecretaris individuele ambtsberichten heeft uitgebracht over [wederpartij]. In 2005 concludeerde de staatssecretaris dat er te weinig aanwijzingen waren over de rol van [wederpartij] voorafgaand aan en tijdens de genocide in Rwanda in 1994 en achtte hij artikel 1(F) daarom niet van toepassing. Gelet op wat de Afdeling onder 4.6 en 4.7 heeft overwogen, is ook de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling onvoldoende om aan te nemen dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat [wederpartij] een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) heeft gepleegd. De Afdeling is van oordeel dat redelijkerwijs niet valt te verwachten dat nader onderzoek nieuwe informatie zal opleveren op basis waarvan artikel 1(F) wel aan intrekking van het Nederlanderschap van [wederpartij] ten grondslag kan worden gelegd. Dat oordeel baseert zij op een combinatie van redenen. Het onderzoek naar de rol van [wederpartij] bij de genocide in Rwanda heeft al lange tijd geduurd. Gedurende die lange tijd heeft de staatssecretaris verschillende keren een besluit genomen, zodat de verbetermogelijkheden in feite uitgeput raken. De inhoud van de individuele ambtsberichten wekt niet de indruk dat er nog veel informatie zou zijn blijven liggen. Bij de keuze voor definitieve geschilbeslechting speelt de lange duur ook op een andere manier een rol. Intrekking van het Nederlanderschap is een zeer ingrijpende maatregel en [wederpartij] verkeert inmiddels geruime tijd in onzekerheid. Ten slotte betrekt de Afdeling hierbij dat niet alleen [wederpartij], maar ook de staatssecretaris op de zitting duidelijk te kennen heeft gegeven nu een definitief oordeel te willen.

10.     Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling het besluit van 11 mei 2018 zal herroepen. Dit betekent dat [wederpartij] het Nederlanderschap weer terug heeft. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2021, kenmerk Z1-124788061481, gegrond;

III.      vernietigt dat besluit;

IV.     herroept het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 mei 2018, kenmerk Z1-42226599808;

V.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 juli 2019;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.359,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Overeem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.

899

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:29

1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

[…]

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 9

1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN

Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Behalve maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.

[…]

In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning.

Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. […] Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

Paragraaf 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN

[…]

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen.

[…]

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.