Uitspraak 202201317/1/V3


Volledige tekst

202201317/1/V3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 februari 2022 in zaak nr. NL22.1964 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Verder heeft hij een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. Remerie, zijn verschenen. Verder is M.J. Baljeu, werkzaam bij de Directie Internationale Aangelegenheden (hierna: DIA) van de Dienst Terugkeer en Vertrek verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaken ECLI:NL:RVS:2022:1274 en ECLI:NL:RVS:2022:1275.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Volgens de staatssecretaris is de bewaring van de vreemdeling noodzakelijk omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 6 juli 2020, er een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht en hij de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2092, geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije ontbreekt. In deze uitspraak gaat het om de vraag of dat oordeel nog steeds geldt of dat de omstandigheden zo zijn gewijzigd dat er wel weer zicht op uitzetting is.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de actuele situatie op het punt van het zicht op uitzetting naar Algerije wezenlijk anders is dan die op het moment van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 en dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije niet langer ontbreekt. Zij heeft in haar oordeel betrokken dat er een nieuwe consul is, het luchtruim weer open is, opnieuw aanvragen voor een laissez-passer (hierna: lp) zijn ingediend en er concrete aanknopingspunten bestaan dat er weer presentaties kunnen plaatsvinden van vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zitten. Verder heeft zij geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de toezegging van de consul dat lp’s worden afgegeven voor gedwongen vertrek.

Het standpunt van de vreemdeling

3.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief over het hiervoor genoemde oordeel van de rechtbank. Hij wijst erop dat de Algerijnse autoriteiten nog steeds geen lp’s hebben verstrekt. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor de verwachting van de staatssecretaris dat de Algerijnse autoriteiten op korte termijn weer lp’s zullen afgeven waarmee vreemdelingen naar Algerije kunnen worden uitgezet. De toezeggingen van de Algerijnse autoriteiten dat er lp’s zullen worden verstrekt voor gedwongen vertrek, zijn onvoldoende. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, onder 6.1. Gelet op die uitspraak mag verlangd worden dat de staatssecretaris zijn verwachtingen nader onderbouwt. Omdat de staatssecretaris dat heeft nagelaten, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije inmiddels weer aanwezig is, aldus de vreemdeling.

Gewijzigde omstandigheden sinds de uitspraak van 17 september 2021

4.       De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie en zijn toelichting daarop tijdens de zitting gewezen op de volgende gewijzigde omstandigheden:

i.        Er is een nieuwe consul aangetreden.

ii.        Het luchtruim is geopend. Sinds 1 december 2021 gaan er weer commerciële vluchten vanaf Schiphol naar Algerije.

iii.       Er zijn 41 Algerijnse vreemdelingen ingepland voor presentatie bij de Algerijnse autoriteiten. Daarvan zijn 25 vreemdelingen inmiddels gepresenteerd, de lp-aanvragen van die vreemdelingen zijn in behandeling genomen.

iv.       De consul heeft een toezegging gedaan voor lp-afgifte voor vrijwillig vertrek en voor gedwongen vertrek.

v.       Er heeft op 22 maart 2022 een gesprek plaatsgevonden tussen de DIA van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de Algerijnse ambassadeur. De DIA heeft de indruk dat de Algerijnse autoriteiten welwillend staan tegenover het hervatten van oude werkafspraken van voor de uitbraak van de coronapandemie.

vi.       De DIA heeft op 30 maart 2022 een ‘note verbale’ van de Algerijnse autoriteiten ontvangen. Daarin is de nationaliteit van twee Algerijnse vreemdelingen bevestigd en een toezegging gedaan voor afgifte van een lp. Beide vreemdelingen zitten niet in vreemdelingenbewaring.

vii.      Op 3 april 2022 heeft een gedwongen vertrek van een Algerijnse vreemdeling vanuit strafrechtelijke detentie plaatsgevonden op basis van een geldig paspoort.

4.1.    De staatssecretaris stelt zich gelet op de hiervoor genoemde gewijzigde omstandigheden op het standpunt dat er concrete aanknopingspunten zijn die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn weer met een lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. Daarom is er volgens hem sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Hij stelt zich ook op het standpunt dat niet de afgegeven lp’s, maar de afgegeven nationaliteitsbevestigingen uitgangspunt zouden moeten zijn bij de beantwoording van de vraag of de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor terugkeer benodigde documenten. De nationaliteitsbevestiging houdt volgens hem zowel de vaststelling van de identiteit en de nationaliteit van de vreemdeling als een toezegging voor afgifte van een lp in, zodra er een vlucht kan worden geboekt.

Beoordeling

5.       De onder 4 genoemde omstandigheden waarop de staatssecretaris zich beroept, laten zien dat de omstandigheden sinds de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 zijn gewijzigd in die zin dat de Algerijnse autoriteiten meewerken aan het hervatten van presentaties van Algerijnse vreemdelingen en dat lp-aanvragen in behandeling worden genomen. Voor het uiteindelijk aannemen van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn zijn dit alle zonder meer positieve ontwikkelingen. Maar zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 september 2021, onder 6.1, heeft overwogen, volstaat die medewerking op zichzelf niet als bij voortduring geen lp’s worden verstrekt. Vast staat dat er nog steeds geen lp’s zijn verstrekt voor mensen zoals de vreemdeling die gedwongen terug moeten keren, terwijl zij niet beschikken over geldige grensoverschrijdingsdocumenten. De gewijzigde omstandigheden waarop de staatssecretaris zich heeft gebaseerd, geven onvoldoende concrete aanknopingspunten om de verwachting te rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. Van hem mag verlangd worden dat hij zijn verwachtingen, mede in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van 17 september 2021, nader onderbouwt. De gestelde toezeggingen van de Algerijnse autoriteiten zijn daarvoor onvoldoende.

5.1.    De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de staatssecretaris de ‘note verbale’ van 30 maart 2022 niet heeft overgelegd en zich heeft gebaseerd op niet nader onderbouwde mondelinge toezeggingen. Daarnaast gaat de informatie uit de ‘note verbale’, zoals die is toegelicht in de stukken en op de zitting, niet over Algerijnse vreemdelingen die gedwongen vanuit vreemdelingenbewaring terug moeten keren. De situatie die de staatssecretaris heeft genoemd van een strafrechtelijk gedetineerde Algerijnse vreemdeling die op 3 april 2022, op basis van een paspoort, gedwongen is teruggekeerd naar Algerije is niet vergelijkbaar met de situatie van vreemdelingen die vanuit vreemdelingenbewaring met een lp gedwongen moeten terugkeren naar Algerije.

5.2.    De Afdeling betrekt verder bij haar oordeel dat uit haar uitspraak van 17 september 2021 volgt dat sinds 2020 een groot aantal lp-aanvragen is gedaan. Ten tijde van die uitspraak ging dat al om ruim 250 aanvragen sinds het begin van de coronapandemie, waarvan ruim twintig hebben geleid tot een presentatie. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat lp-aanvragen in beginsel door blijven lopen, ook als de vreemdeling niet langer in vreemdelingenbewaring zit. Verder heeft hij verklaard dat bij die aanvragen het beginsel van ‘first in, first out’ wordt gehanteerd. Dat wil zeggen dat de oudste lp-aanvragen in beginsel als eerste worden opgepakt. Uit de door de staatssecretaris verstrekte informatie blijkt niet dat de Algerijnse autoriteiten positieve beslissingen hebben genomen op die oudere aanvragen, terwijl het luchtruim van Algerije al sinds december 2021 weer open is voor vluchten vanuit Nederland.

5.3.    Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, overweegt de Afdeling tot slot dat de afgifte van een lp in een situatie als in deze zaak een doorslaggevende factor is bij de beoordeling van de vraag of zicht op uitzetting ontbreekt of juist bestaat. Het vertrekpunt van de beoordeling is hier dat er gedurende lange tijd geen lp’s zijn verstrekt. Vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zitten en niet beschikken over geldige grensoverschrijdingsdocumenten kunnen alleen worden uitgezet als er een lp wordt verstrekt. Zij hebben daarbij een medewerkingsplicht. Maar het niet voldoen aan die plicht kan hun alleen worden tegengeworpen als zij daardoor niet kunnen worden uitgezet.

5.4.    De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat alleen al de afgegeven nationaliteitsbevestigingen en niet de afgegeven lp’s het uitgangspunt zouden moeten zijn bij de beantwoording van de vraag of de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor terugkeer benodigde documenten. De staatssecretaris heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven nationaliteitsbevestiging ook steeds betekent dat een vreemdeling op wie die bevestiging van toepassing is, binnen een redelijke termijn naar Algerije uitgezet kan worden.

5.5.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gelet op de gewijzigde omstandigheden zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije inmiddels weer bestaat.

5.6.    De grief slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 februari 2022 in zaak nr. NL22.1964;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;

V.       kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 8.900,00 over de periode van 5 februari 2022 tot en met 4 mei 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022

47-347-922