Uitspraak 202005668/1/V2


Volledige tekst

202005668/1/V2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 oktober 2020 in zaak nr. NL20.9922 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij mondelinge uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in de gelegenheid gesteld aan de procedure deel te nemen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

De vreemdeling en staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De UNHCR heeft een stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaak ECLI:NL:RVS:2022:94 op de zitting behandeld op 15 september 2021. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, zijn verschenen. Verder is prof. dr. J.W. van Saane, godsdienstpsycholoog, aan de zijde van de vreemdeling verschenen. De UNHCR, vertegenwoordigd door mr. C. Wouters, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Iran. Hij voert aan dat hij afvallige is, omdat hij zich heeft afgewend van de islam. Verder voert hij aan dat hij atheïst is geworden. Ook stelt hij dat hij stakingen heeft georganiseerd en dat er, terwijl hij al in Nederland was, een inval door de Iraanse autoriteiten in zijn huis in Iran is geweest. Hierbij zouden documenten zijn meegenomen, waaronder boeken en folders over atheïsme. De staatssecretaris heeft het geloofwaardig geacht dat de vreemdeling heeft gestaakt, maar niet dat hij stakingen heeft georganiseerd.

1.1.    Verder gelooft de staatssecretaris dat de vreemdeling zich heeft afgewend van de islam, maar niet dat hij atheïst is of dat er een inval in zijn woning heeft plaatsgevonden en dus ook niet dat daar materiaal over atheïsme is meegenomen. Ook vindt de staatssecretaris het niet geloofwaardig dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de afkeer van de vreemdeling van de islam, zodat hij bij terugkeer geen risico loopt om in verband daarmee in de problemen te komen. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling daartegen ongegrond verklaard.

1.2.    Deze uitspraak gaat over de volgende onderwerpen. Ten eerste gaat de uitspraak over de vraag hoe de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling die stelt atheïstisch te zijn en in verband daarmee problemen verwacht bij terugkeer in zijn land van herkomst moet worden onderzocht, beoordeeld en getoetst. Dit omdat de staatssecretaris niet geloofwaardig acht dat de vreemdeling atheïst is geworden.

1.3.    Ten tweede gaat deze uitspraak over de risico’s die afvalligen lopen bij terugkeer naar Iran. De vreemdeling heeft immers ook aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft afgewend van de islam en daardoor afvallig is. Dat acht de staatssecretaris wel geloofwaardig.

1.4.    Deze beide onderwerpen houden verband met de uitleg van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag en artikel 9 en 10 van de Kwalificatierichtlijn. Daarom heeft de Afdeling in lijn met artikel 29 van de Procedurerichtlijn ook de UNHCR in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de procedure. Zij heeft de UNHCR gevraagd een standpunt in te nemen over de vraag wat volgens het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn onder 'atheïsme' moet worden verstaan en hoe dat moet worden onderzocht en beoordeeld. Deze vragen heeft de Afdeling ook aan partijen gesteld. Daarnaast heeft de Afdeling aan de vreemdeling en de staatssecretaris de vraag gesteld wat de risico's voor afvalligen en atheïsten zijn als zij moeten terugkeren naar Iran.

1.5.    De vragen hoe atheïsme als asielmotief moet worden onderzocht, beoordeeld en getoetst en welke risico's afvalligen en atheïsten lopen in Iran, zullen worden beantwoord aan de hand van het hogerberoepschrift van de vreemdeling en aan de hand van wat in het kader van de zitting bij de Afdeling aan de orde is geweest. Dat wil zeggen de zitting zelf, maar ook de voorafgaand aan de zitting door de Afdeling gestelde vragen aan partijen (zie bijlage 2 van deze uitspraak) en de UNHCR, en hun reacties daarop.

1.6.    Deze uitspraak heeft uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin en door de fundamentele aard van de rechtsvragen die worden behandeld een algemene, zaaksoverstijgende strekking. Daarom geeft de Afdeling in deze uitspraak ook een uitgebreide en algemeen geformuleerde motivering (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, onder 1.1).

1.7.    Die motivering is van belang voor lopende en toekomstige zaken van andere vreemdelingen die stellen dat zij voor een asielvergunning in aanmerking komen omdat zij zich hebben afgewend van hun eerdere geloofsovertuiging en/of dat zij atheïstisch zijn geworden. De in deze uitspraak geformuleerde algemene overwegingen worden daarnaast concreet toegepast op het hoger beroep van de vreemdeling.

1.8.    De toepasselijke regelgeving is opgenomen in bijlage 1 die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Volgorde behandeling

2.       De Afdeling behandelt hierna aan de hand van datgene wat op de zitting bij de Afdeling aan de orde is geweest de in deze zaak te beantwoorden vragen. Dat wil zeggen dat de Afdeling na een weergave van het oordeel van de rechtbank over het gestelde atheïsme en de risico's bij terugkeer en de grief van de vreemdeling hierover (onder 3-4.4), uiteen zal zetten hoe partijen tegen de bescherming van atheïsme onder het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn aankijken en hoe de staatssecretaris in het algemeen het gestelde atheïsme onderzoekt en beoordeelt (onder 5-8.2).

2.1.    Na een weergave van de reacties van de vreemdeling en de UNHCR hierop (onder 9-9.2), zal de Afdeling ingaan op de vragen of, en zo ja hoe, atheïsme door het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn wordt beschermd en hoe het gestelde (toegedichte) atheïsme van een vreemdeling moet worden onderzocht, beoordeeld en getoetst (onder 10-21.1). Meer specifiek zal de Afdeling ingaan op de vraag of er onderscheid kan en moet worden gemaakt tussen afvalligheid en atheïsme als asielmotieven. Dat wil zeggen de door een vreemdeling aangevoerde redenen om in Nederland om asielrechtelijke bescherming te vragen tegen een - te verwachten - behandeling in zijn land van herkomst.

2.2.    Na de overwegingen met een meer algemene strekking, zal de Afdeling aan de hand van wat de vreemdeling heeft aangevoerd, ingaan op het onderzoek en de beoordeling die de staatssecretaris in het individuele geval van de vreemdeling heeft verricht (onder 22-22.4).

2.3.    Daarna zal de Afdeling ingaan op de risico's die (toegedichte) afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran (onder 23-26).

2.4.    De Afdeling spreekt in deze uitspraak over vervolging als het gaat om het vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag en artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, en over onmenselijke behandeling als het gaat om artikel 3 van het EVRM en artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

Oordeel rechtbank over het gestelde atheïsme en de risico's bij terugkeer

3.       De rechtbank heeft over de beroepsgronden van de vreemdeling over zijn atheïsme en de risico's bij terugkeer naar Iran als volgt overwogen:

"De rechtbank stelt verder vast dat eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij een afvallige is. Op de zitting ontspint zich een discussie tussen atheïsme en afvalligheid. Uit de gehoren valt op te maken dat eiser zelf ook de termen door elkaar gebruikt, maar de rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser geen verklaring heeft gegeven over hoe hij atheïsme zou hebben beleden de afgelopen jaren en dat niet is gebleken van een diepgewortelde overtuiging. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder twijfels heeft kunnen hebben over hoe eiser met het wereldkundig maken van zijn afvalligheid is omgegaan. Enerzijds verklaart eiser in de gehoren dat hij alleen het gezin heeft ingelicht. Later geeft hij aan dat hij wel met [personen] heeft gesproken. Dit valt niet met elkaar te rijmen. Op de zitting wordt aangevoerd dat eiser met het gezin over zijn atheïsme sprak en met [personen] over zijn afvalligheid. Dit volgt niet uit de verklaringen van eiser. In het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij ook het atheïsme heeft besproken met [personen]. Op de zitting verklaart eiser dat hij geen openheid kan betrachten ten aanzien van zijn afvalligheid, vanwege de hoge straffen die daarop staan. Dan valt niet in te zien dat hij daarover zou spreken met collega’s, gelet op de risico’s die dat met zich mee zou brengen. Verder heeft verweerder - zoals hiervoor is overwogen - de inval ongeloofwaardig kunnen achten, zodat ook niet wordt gevolgd dat de boeken in handen zijn gekomen van de autoriteiten. Daardoor wordt niet gevolgd dat de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat eiser afvallige is. Eiser heeft sinds 1981 geleefd alsof hij de islam nog beleed. Er mag inderdaad geen terughoudendheid worden verwacht, maar het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een diepgewortelde overtuiging. Eiser verklaart juist dat daarvan geen sprake is. Hij heeft zich verder in Nederland ook niet verdiept in atheïsme vanwege psychische problemen. Niet valt in te zien dat hij dat nu wel gaat doen bij terugkeer. Van hem kan worden verwacht dat hij zich op dezelfde manier gaat gedragen zoals hij voorheen heeft gedaan. Gelet op dit alles heeft verweerder de asielaanvraag kunnen afwijzen als ongegrond."

Grief van de vreemdeling

4.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief, die gaat over de geloofwaardigheid van zijn atheïsme, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte zijn verklaringen dat hij atheïst is ongeloofwaardig heeft geacht. Hij betoogt dat de staatssecretaris en de rechtbank het zijn van atheïst ten onrechte niet als afzonderlijk element in zijn asielrelaas hebben aangemerkt naast zijn afvalligheid. Daardoor zijn de motivering van het besluit en de overweging van de rechtbank volgens de vreemdeling verwarrend.

4.1.    Hij betoogt verder dat het niet duidelijk is geworden hoe het standpunt van de staatssecretaris dat hij inconsistente verklaringen heeft afgelegd over het zich afkeren van het islamitische geloof, zich verhoudt tot diens standpunt dat het wel geloofwaardig is dat hij afvallig is en hoe de rechtbank dat heeft getoetst. De vreemdeling voert daarnaast ook aan dat hij wel degelijk duidelijk heeft gemaakt in zijn verklaringen dat hij zich heeft afgekeerd van zijn religie, dat hij zich heeft verdiept in de evolutietheorie en dat atheïsme een onderdeel is geworden van zijn identiteit.

4.2.    Wat betreft de risico’s die hij loopt bij terugkeer naar Iran klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij alleen al doordat hij afvallig is en heeft verklaard niet meer te willen doen alsof hij moslim is, niet kan terugkeren naar Iran. Hij voert hiertoe aan dat hij bij terugkeer op het vliegveld en bij zijn werkgever een verklaring moet ondertekenen dat hij moslim is en dat hij dat niet kan en niet wil.

4.3.    Tot slot klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over wie er op de hoogte zijn van zijn afvalligheid. Die tegenstrijdigheid volgt volgens de vreemdeling niet uit het rapport van het nader gehoor.

4.4.    De vreemdeling heeft in zijn reactie op de antwoorden van de staatssecretaris op de door de Afdeling gestelde vragen, en op de zitting, zijn grief nader toegelicht. Daarbij heeft hij ook gereageerd op de uitleg van de staatssecretaris over de manier van onderzoeken en beoordelen in zaken waarin afvalligheid en atheïsme als asielmotieven zijn aangevoerd en de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran (zie verder onder 9-9.2 en onder 23-26).

Standpunten over atheïsme en de bescherming onder het Unierecht

5.       De staatssecretaris, de vreemdeling en de UNHCR hebben erkend dat de bescherming die op basis van de vervolgingsgrond godsdienstige overtuiging, als bedoeld in artikel 1A, aanhef en onder (2), van het Vluchtelingenverdrag, wordt geboden, ook het atheïsme omvat. Atheïsme wordt namelijk in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 3.37, eerste lid, onder b, van het VV 2000 uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd van een godsdienstige overtuiging in de zin van die bepalingen.

6.       Partijen hebben echter verschillende opvattingen over wat onder atheïsme wordt verstaan en over het antwoord op de vraag of er een verschil zou moeten worden gemaakt tussen afvalligheid en atheïsme als asielmotieven.

6.1.    In WI 2019/18 heeft de staatssecretaris atheïsme gedefinieerd als: een afwezigheid van geloof in het bestaan van één god of meerdere goden. Het atheïsme kan volgens de staatssecretaris in verschillende vormen voorkomen. Het kan in meer of mindere mate een actieve overtuiging inhouden. De staatssecretaris heeft in zijn antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen toegelicht dat er overlap is tussen afvalligheid en atheïsme als asielmotieven.

6.2.    Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris uitgelegd dat er vaak geen reden is om onderscheid te maken tussen afvalligheid en atheïsme als asielmotieven, omdat het onderscheid meestal niet relevant is voor de risico's die een vreemdeling loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Dit verandert de manier waarop in landen van herkomst naar iemand wordt gekeken namelijk niet.

7.       De vreemdeling heeft ter onderbouwing van zijn reactie op de door de staatssecretaris beantwoorde vragen voor zitting een rapport van 3 augustus 2021 en een aanvullende brief van 9 september 2021 van Stichting Gave overgelegd. Stichting Gave is een interkerkelijke organisatie die de belangen van (christelijke) vreemdelingen behartigt. Ook heeft hij Van Saane meegebracht naar de zitting, waar zij vanuit haar kennis als godsdienstpsycholoog meer uitleg heeft gegeven over afvalligheid en atheïsme als asielmotieven en hoe deze door de staatssecretaris kunnen worden onderzocht en beoordeeld.

7.1.    Onder verwijzing naar de inbreng van Stichting Gave en Van Saane, betoogt de vreemdeling dat er een verschil is tussen afvalligheid en atheïsme. Atheïsme is volgens hem een positieve overtuiging die de ontkenning van het bestaan van een god of opperwezen inhoudt. Als een vreemdeling alleen niet meer gelooft in het geloof waarmee hij is opgegroeid of dat hij eerder heeft aangehangen, is dat volgens de vreemdeling geen atheïsme maar afvalligheid.

7.2.    Afvalligheid is volgens hem een overtuiging in negatieve zin. Van Saane heeft op de zitting bij de Afdeling uitgelegd dat dit onderscheid bijvoorbeeld van belang is voor de vraagstelling tijdens de gehoren, omdat van een atheïst andere verklaringen over zijn overtuiging kunnen worden verwacht dan van een afvallige. Een duidelijk onderscheid tussen beide asielmotieven zou kunnen bijdragen aan een duidelijkere werkwijze in het onderzoek en de beoordeling van afvalligheid en atheïsme als asielmotieven.

Standpunten over het onderzoek naar en beoordeling van atheïsme

8.       De staatssecretaris heeft in WI 2019/18 een algemene onderzoeksmethode uiteengezet aan de hand waarvan hij asielaanvragen met atheïsme als asielmotief onderzoekt en beoordeelt. In het algemeen gebruikt de staatssecretaris, net als bij asielaanvragen van vreemdelingen die stellen bekeerd te zijn tot een theïstische geloofsovertuiging (dat wil zeggen een overtuiging waarin men gelooft in een god of opperwezen), drie elementen om de geloofwaardigheid van het atheïsme in het kader van een asielaanvraag te kunnen onderzoeken en beoordelen.

8.1.    De elementen zijn: 'de motieven voor en het proces van', 'de kennis van' en 'de activiteiten rond' (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977). De staatssecretaris heeft benadrukt dat dit slechts een algemene onderzoeksmethode is en dat het onderzoek naar en de beoordeling van een asielaanvraag waaraan atheïsme als asielmotief ten grondslag ligt altijd hoogst individueel is. Dat wil zeggen dat de manier waarop hij een asielaanvraag met dit asielmotief onderzoekt en beoordeelt altijd toegespitst is op de omstandigheden van het concrete geval.

8.2.    Desgevraagd heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij niet in algemene zin kan aanwijzen of en op welke manier de beoordeling van afvalligheid en atheïsme overeenkomen of verschillen. Volgens hem is dit afhankelijk van de individuele omstandigheden die in een zaak spelen. Bovendien is er overlap tussen beide asielmotieven, omdat een vreemdeling in beide gevallen niet zal geloven in de god of het opperwezen van de heersende geloofsovertuiging in zijn land van herkomst of binnen de cultuur of groep waartoe hij behoort.

9.       De vreemdeling heeft betoogd dat er een verschil is tussen afvalligheid en atheïsme (zie hiervoor onder 7.1-7.2). Een duidelijk onderscheid tussen beide asielmotieven zou, volgens hem, bijdragen aan een duidelijkere werkwijze van de staatssecretaris voor het onderzoek en de beoordeling van afvalligheid en atheïsme als asielmotieven. Dit zou de kwaliteit daarvan ten goede komen.

9.1.    De handvatten die de staatssecretaris op dit moment in WI 2019/18 heeft geboden voor het onderzoek naar en beoordeling van de geloofwaardigheid van atheïsme als asielmotief, hebben volgens de vreemdeling meer betrekking op afvalligheid dan op atheïsme. Omdat de vreemdeling atheïsme ziet als een bewuste keuze voor een nieuwe overtuiging, zou de staatssecretaris volgens hem bij het onderzoeken en beoordelen van atheïsme zijn vaste gedragslijn voor het onderzoeken en beoordelen van bekeringen tot een andere geloofsovertuiging moeten toepassen.

9.2.    Nu hij dat niet doet, is de manier van onderzoek niet zorgvuldig. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet een duidelijke vaste werkwijze bij de beoordeling van aanvragen met atheïsme als asielmotief gebruikt. Dit raakt volgens de vreemdeling de deugdelijkheid van de besluitvorming en verhindert de bestuursrechter om asielbesluiten waarin atheïsme aan de orde is effectief te toetsen.

Het oordeel van de Afdeling

Atheïsme en de bescherming onder het Unierecht

10.     Tussen partijen is niet in geschil dat een vreemdelingen die vreest voor vervolging wegens zijn atheïsme wordt beschermd door artikel 1A, aanhef en onder (2), van het Vluchtelingenverdrag, artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 3.37, eerste lid, onder b, van het VV 2000, en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.

10.1.  De Afdeling oordeelt dat dat terecht is. Atheïsme wordt immers in de tekst van die bepalingen in de Kwalificatierichtlijn en het VV 2000 als voorbeeld van een te beschermen godsdienstige overtuiging genoemd (zie ook de Afdelingsuitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1968). De vrijheid van godsdienst omvat ook het recht om geen godsdienst aan te hangen.

11.     In het kader van de beoordeling van de vragen in deze uitspraken, verstaat de Afdeling onder atheïsme: de ontkenning van het bestaan van een god of opperwezen. De staatssecretaris betoogt terecht dat in de meeste landen van herkomst geen onderscheid zal worden gemaakt tussen afvalligheid en atheïsme en dat de risico's voor afvalligen en atheïsten vaak gelijk zullen zijn en vooral afhangen van hoe anderen hen zien.

11.1.  Zoals de Afdeling in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 12.1-12.2, echter heeft overwogen, kan de staatssecretaris als uitgangspunt niet volstaan met het onderzoeken en beoordelen van de risico's die vreemdelingen die atheïsme als asielmotief aanvoeren, stellen te lopen bij terugkeer naar het land van herkomst.

11.2.  De staatssecretaris moet juist de geloofwaardigheid van de gestelde (in dit geval: atheïstische) overtuiging onderzoeken en beoordelen, omdat deze geloofwaardigheid gevolgen heeft voor de beantwoording van de vragen of het aannemelijk is dat een vreemdeling zich op de door hem vermelde manier zal gaan uiten bij terugkeer en welke risico's dat meebrengt (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2424).

11.3.  Bovendien is er bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van een asielaanvraag een onverbrekelijke samenhang tussen het onderzoek naar het asielrelaas van een vreemdeling, de verklaringen die hij daarbinnen aflegt, en het onderzoek naar de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst (zie de Afdelingsuitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 5).

12.     De Afdeling is van oordeel dat voor het onderzoek naar en de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde overtuiging van een vreemdeling een onderscheid tussen afvalligheid en atheïsme noodzakelijk is. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, kunnen van een vreemdeling die het bestaan van een god of opperwezen ontkent andere verklaringen worden verwacht dan van een vreemdeling die alleen stelt zich te hebben afgewend van het geloof waarmee hij is opgegroeid, dat hij eerder heeft aangehangen of waarbij hij in de ogen van zijn sociale omgeving of de overheid aangesloten behoort te zijn. Dit zal hierna onder 16-16.4 nader worden uitgelegd.

Het onderzoek naar atheïsme als asielmotief

13.     Als een vreemdeling stelt dat hij atheïst is of als dit redelijkerwijs uit zijn verklaringen valt af te leiden, onderzoekt en beoordeelt de staatssecretaris de geloofwaardigheid van het gestelde atheïsme.

14.     De staatssecretaris heeft voor het onderzoek naar en de beoordeling van een overgang tot het atheïsme als asielmotief terecht aansluiting gezocht bij de vaste gedragslijn voor de beoordeling van een bekering tot een theïstische overtuiging, zoals het christendom. Dit omdat een vreemdeling in beide gevallen overstapt naar een nieuwe overtuiging in positieve zin (zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.5).

14.1.  Een daartoe opgeleide gehoormedewerker hoort een vreemdeling in beginsel aan de hand van een aantal in WI 2019/18 vermelde aspecten. Dit zijn: 'de motieven voor en het proces van', 'de kennis van' en 'de activiteiten rond'. De gehoormedewerker vraagt vooral door naar de motieven voor en het proces van het atheïst worden en over de betekenis die deze veranderingen hebben in de sociaal-maatschappelijke en religieuze omgeving van zo’n vreemdeling. De staatssecretaris laat de mate waarin in een concreet gehoor bepaalde aspecten aan de orde komen terecht afhangen van de individuele omstandigheden van een vreemdeling en de bijzonderheden van zijn asielrelaas.

14.2.  Net als wanneer een vreemdeling stelt bekeerd te zijn, zal de staatssecretaris op zoek moeten gaan naar het authentieke verhaal van een vreemdeling die stelt atheïst te zijn en de betekenis die het atheïsme voor die vreemdeling heeft (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.2).

14.3.  De staatssecretaris verricht het onderzoek naar het door de vreemdeling gestelde atheïsme in de eerste plaats aan de hand van de verklaringen van die vreemdeling tijdens het gehoor en de eventueel door hem overgelegde bewijsstukken (zie onder meer de arresten van het Hof van Justitie van 9 februari 2017, M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2017:101, punt 36-37, en van 4 oktober 2018, Bahtiyar Fathi, ECLI:EU:C:2018:803, punt 73-90, en de Afdelingsuitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754).

14.4.  De staatssecretaris moet met een vreemdeling samenwerken, bijvoorbeeld door hem tijdens het gehoor open vragen te stellen en om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van de al gegeven antwoorden te vragen en deze in onderlinge samenhang te bezien, maar ook door in voorkomend geval onderzoek te doen naar de door die vreemdeling overgelegde bewijsmiddelen (zie onder meer de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, en van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754).

14.5.  Ook moet hij rekening houden met de persoonlijke achtergrond, herkomst en sociale omgeving van een vreemdeling, bijvoorbeeld hoe zijn leven eruitzag voor hij atheïst werd (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341). Voor een vreemdeling die strenggelovig is geweest, zal de overgang naar en de impact van atheïsme immers groter zijn dan voor een vreemdeling die al niet meer praktiseerde of afvallig was.

De beoordeling van atheïsme als asielmotief

15.     De staatssecretaris moet de verklaringen van een vreemdeling beoordelen aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren zoals neergelegd in Werkinstructie 2014/10 (zie ook de Afdelingsuitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652). Bij de beoordeling van die verklaringen moet hij ook rekening houden met de persoonlijke achtergrond en sociale context van een vreemdeling voor en ten tijde van zijn overgang tot het atheïsme. Hij beoordeelt de verklaringen van een vreemdeling over onder meer de motieven voor en het proces van de overgang naar het atheïsme in hun onderlinge samenhang, en in het licht van overige verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal, en brengt die weging gemotiveerd in zijn besluitvorming tot uitdrukking.

16.     Net als bij bekeringen tot andere geloofsovertuigingen, hecht de staatssecretaris terecht bijzondere waarde aan de antwoorden van een vreemdeling op vragen over 'motieven voor en het proces van' het overgaan tot het atheïsme. Zeker als een vreemdeling uit een land komt waar afvalligheid en bekeringen tot andere overtuigingen dan de algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar en/of maatschappelijk onacceptabel zijn, zal de bekering tot het atheïsme ingrijpende en verstrekkende gevolgen voor een vreemdeling hebben. Daarom verwacht de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling inzichtelijk kan maken waarom hij atheïst is geworden, hoe hij dat heeft ervaren en wat de gevolgen zijn van het afkeren van een eventuele oude geloofsovertuiging (vergelijk de Afdelingsuitspraken van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3263, en van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977).

16.1.  De staatssecretaris moet hierbij echter niet alleen ingaan op waarom en hoe een vreemdeling afstand heeft genomen van zijn oude geloofsovertuiging, als hij die had, maar vooral ook op de vraag waarom en hoe hij overtuigd is geraakt dat er geen god of opperwezen is. De vreemdeling betoogt terecht dat zulke verklaringen kunnen worden verwacht van een vreemdeling die stelt atheïst te zijn en dat de manier van onderzoeken en beoordelen op dit punt verschilt van het onderzoek en de beoordeling van afvalligheid als asielmotief. Dit heeft de staatssecretaris niet onderkend.

16.2.  Over de overige twee elementen uit de vaste gedragslijn voor het onderzoek en de beoordeling van bekeringen, namelijk 'kennis van' en 'activiteiten rond', heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van een vreemdeling niet altijd kan worden verwacht dat hij kennis heeft van het atheïsme of dat hij atheïstische activiteiten verricht. Dit komt ook overeen met wat de UNHCR heeft toegelicht in de antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen. Toch zijn de elementen kennis en activiteiten relevant voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van atheïsme als asielmotief.

16.3.  Als een vreemdeling zelf stelt dat hij atheïst is geworden door zich te verdiepen in bepaalde informatie waardoor hij het bestaan van een god of een opperwezen is gaan ontkennen, kan van die vreemdeling worden verwacht dat hij daarover en over zijn opgedane kennis kan verklaren. De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar het rapport van Stichting Gave, terecht dat dit verschilt van het onderzoek en de beoordeling van afvalligheid als asielmotief, omdat daarin vooral de focus zal liggen op de (betekenis van de) kennis van de oude geloofsovertuiging.

16.4.  Ook de verklaringen van een vreemdeling over zijn activiteiten zijn relevant voor de uiteindelijke geloofwaardigheidsbeoordeling. Als een vreemdeling zelf stelt dat hij zijn atheïsme actief uit en uitdraagt, verwacht de staatssecretaris terecht dat hij kan vertellen over zijn uitingen en activiteiten en waarom deze belangrijk voor hem zijn. Er zijn echter ook vreemdelingen die hun atheïsme niet actief uiten, maar die wel stellen dat zij niet (meer) meedoen of mee willen doen aan activiteiten die horen bij de binnen hun maatschappij of cultuur heersende geloofsovertuiging. In die gevallen moet de staatssecretaris vragen hoe een vreemdeling omgaat met tradities en gebruiken die binnen zijn maatschappij en cultuur of eventuele oude geloofsovertuiging gebruikelijk zijn.

17.     Hoewel er gelet op wat de Afdeling heeft overwogen onder 11-12 en 16-16.4 dus een verschil is tussen afvalligheid en atheïsme en de manier waarop deze asielmotieven moeten worden onderzocht en beoordeeld, zijn er ook overeenkomsten. In beide gevallen zal een vreemdeling niet geloven in de god of het opperwezen van de heersende geloofsovertuiging in zijn land van herkomst of binnen de cultuur of groep waartoe hij behoort of behoorde. Als een vreemdeling stelt dat hij eerst afvallig en op een later moment atheïstisch is geworden, zullen verklaringen over bepaalde ervaringen een zekere overlap vertonen en relevant zijn voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van beide asielmotieven. Als de staatssecretaris de afvalligheid geloofwaardig vindt, moet hij dat daarom ook altijd betrekken in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het gestelde atheïsme (zie ook de Afdelingsuitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890).

18.     Uitgaande van zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het gestelde atheïsme, moet de staatssecretaris tot slot beoordelen of de vreemdeling naar zijn land van herkomst kan terugkeren. De staatssecretaris moet de verklaringen van de vreemdeling hierover beoordelen tegen de achtergrond van wat overigens bekend is over het land van herkomst (zie de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, en van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3010).

18.1.  Daarbij geldt ook dat de staatssecretaris niet kan volstaan met zich op het standpunt stellen dat hij de door een vreemdeling gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst ongeloofwaardig acht. De staatssecretaris moet namelijk ook onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn atheïsme en of de verklaringen van de vreemdeling hierover geloofwaardig zijn (zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667). Als een vreemdeling daarover niet uitdrukkelijk verklaart, moet de staatssecretaris ervan uitgaan dat die vreemdeling na terugkeer op dezelfde wijze uiting aan zijn atheïsme wil geven als hij in Nederland heeft gedaan.

18.2.  De staatssecretaris mag van een vreemdeling niet verlangen dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst (zie ook de arresten van het Hof van Justitie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z, ECLI:EU:C:2012:518, punten 70-71, en van 4 oktober 2018, Bahtiyar Fathi, ECLI:EU:C:2018:803, punten 86-88, en de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5578). Dit geldt dus evenzeer voor de uiting van atheïsme.

Beoordeling toegedichte afvalligheid of atheïsme

19.     Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:94, volgt dat de staatssecretaris moet beoordelen of het aannemelijk is dat een vreemdeling door toegedichte afvalligheid of atheïsme bij terugkeer naar het land van herkomst het risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling in het geval een vreemdeling heeft verklaard dat hij zich op een manier heeft gedragen of geuit, die niet of niet geheel spoort met de officiële leer van de in het land van herkomst gangbare geloofsovertuiging. Dit moet de staatssecretaris ook doen als die vreemdeling heeft verklaard dat hij die gangbare geloofsovertuiging niet aanhangt.

19.1.  De staatssecretaris kan in dat geval dus niet volstaan met het standpunt dat hij het gestelde atheïsme niet geloofwaardig acht. Als hij het gestelde atheïsme ongeloofwaardig acht, betekent dit immers niet dat een vreemdeling zich niet op een manier kan hebben geuit of gedragen die de negatieve belangstelling wekt van een actor van vervolging omdat die die vreemdeling afvalligheid of atheïsme toedicht (artikel 10, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn).

20.     De bestuursrechter zal het verrichte onderzoek en de motivering van de staatssecretaris in het besluit op een asielaanvraag van een vreemdeling die stelt dat hij een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling door zijn (toegedichte) atheïsme effectief moeten toetsen (zie de Afdelingsuitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890). Dit om te verzekeren dat een vreemdeling daartegen een effectief rechtsmiddel heeft (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524, punt 56, en het arrest van het EHRM van 23 augustus 2016, J.K. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, en de Afdelingsuitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3010).

Conclusie over het onderzoek en de beoordeling van atheïsme

21.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris niet het verschil tussen afvalligheid en atheïsme als asielmotieven onderkend. Dat heeft vooral gevolgen voor de te stellen vragen over 'de motieven voor en het proces van' en 'de kennis van'. Er moeten andere vragen worden gesteld aan een vreemdeling die stelt dat hij atheïst is dan aan een vreemdeling die stelt afvallig te zijn. De staatssecretaris heeft ook geen helderheid kunnen verschaffen over de manier waarop hij verzekert dat het onderscheid tussen afvalligheid en atheïsme op een zorgvuldige, eenduidige en consistente manier in zijn beslisproces wordt verwerkt.

21.1.  Zonder een duidelijke uitleg op dit punt is het, gelet op de aard van het onderwerp, voor de bestuursrechter niet mogelijk daadwerkelijk en effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in de veelheid en verscheidenheid van concrete gevallen het onderzoek en de beoordeling verricht en of concrete besluiten over de geloofwaardigheid van atheïsme zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. De staatssecretaris moet op dit punt zijn onderzoeks- en beoordelingsmethode aanscherpen.

Onderzoek naar en beoordeling van atheïsme in de zaak van de vreemdeling

22.     De vreemdeling klaagt in het eerste deel van de grief terecht over het oordeel van de rechtbank over de geloofwaardigheid van zijn atheïsme.

22.1.  Anders dan besloten lijkt te liggen in wat de rechtbank heeft overwogen, is het besluit niet zorgvuldig, kenbaar en deugdelijk gemotiveerd. Zoals de Afdeling onder 13-21.1 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier hij in algemene zin het onderzoek naar de geloofwaardigheid van het atheïsme verricht en hoe de beoordeling daarvan plaatsvindt.

22.2.  Ook daarna heeft hij niet verduidelijkt hoe hij in dit geval het gestelde atheïsme van de vreemdeling heeft onderzocht en beoordeeld. Daarbij betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn beoordeling heeft betrokken dat zijn afvalligheid wel geloofwaardig is.

22.3.  Het besluit is dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op dit punt niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb genomen.

22.4.  Uit het vorenstaande volgt al dat de grief in zoverre slaagt en dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Toch bespreekt de Afdeling hierna wat de vreemdeling en staatssecretaris hebben aangevoerd over de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran. Dit doet zij uit het oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin en in verband met de actualiteitswaarde van deze uitspraak (zie ook onder 1.6 en 1.7).

Risico's die afvalligen en atheïsten lopen in Iran

23.     Uit de door partijen overgelegde informatie, volgt dat afvalligheid in Iran strafbaar is. In 2021 is de wetgeving rondom het beledigen van de islam bovendien aangescherpt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat afvalligen en atheïsten die hun afvalligheid of atheïsme actief uitdragen, bijvoorbeeld door uitlatingen op sociale media, het risico lopen om in de negatieve belangstelling te komen van de Iraanse autoriteiten.

23.1.  De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat afvalligen en atheïsten die hun overtuiging niet actief uiten, maar bijvoorbeeld wel zijn gestopt met praktiseren, in het algemeen geen risico lopen op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer. Volgens hem volgt dat uit het algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021 (hierna: het ambtsbericht), onder meer omdat een groot deel van de Iraanse bevolking niet erg religieus of praktiserend is en niet de dagelijkse verplichte rituele gebeden uitvoert en omdat de Iraanse autoriteiten niet actief controleren of als moslim geregistreerde Iraniërs nog gelovig zijn.

23.2.  De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling erkend dat het aannemelijk is dat vreemdelingen die een lange tijd in het buitenland hebben verbleven of die moeten terugreizen op een laissez-passer omdat hun paspoort is verlopen, bij terugkeer door de Iraanse autoriteiten zullen worden ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Uit onder meer het overgelegde ambtsbericht en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) van 20 februari 2020, PS (Christianity - risk) Iran CG [2020] UKUT 00046, blijkt dat als een vreemdeling afvalligheid als asielmotief heeft aangevoerd en dit bekend is bij de Iraanse autoriteiten, hij moet kunnen bewijzen dat hij geen afvallige is.

23.3.  Verder blijkt uit de overgelegde informatie dat een vreemdeling van wie de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn dat hij bij een asielaanvraag heeft verklaard afvallig of atheïst te zijn, bij terugkeer naar Iran een verklaring moet ondertekenen dat hij nog steeds moslim is en het asielmotief slechts heeft verzonnen om verblijf te krijgen.

24.     Daargelaten of de enkele strafbaarstelling als zodanig een daad van vervolging is, moet de staatssecretaris als in een land van herkomst van een vreemdeling regelgeving bestaat op grond waarvan afvalligheid strafbaar is, onderzoeken hoe deze regelgeving in de praktijk wordt toegepast of uitwerkt (zie onder meer de Afdelingsuitspraak van 30 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1450, onder 5.3, en het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, Bahtiyar Fathi, ECLI:EU:C:2018:803, punt 92-99).

25.     De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het ongeloofwaardig vindt dat hij bij terugkeer in Iran problemen zal ondervinden, terwijl zijn afvalligheid geloofwaardig is geacht en hij heeft verklaard dat hij niet meer wil doen alsof hij moslim is.

25.1.  Gelet op wat op de zitting aan de orde is gekomen over de ondervragingen bij terugkeer heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat een vreemdeling van wie de afvalligheid of het atheïsme geloofwaardig is geacht, bij terugkeer geen risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling.

25.2.  De staatssecretaris heeft met name geen zekerheid kunnen verschaffen over het antwoord op de vraag of de Iraanse autoriteiten zonder meer van de juistheid van een verklaring als bedoeld onder 23.3 zullen uitgaan en over de gevolgen voor een vreemdeling als hij een dergelijke verklaring niet aflegt, bijvoorbeeld omdat hij verklaart dat die verklaring in strijd is met zijn nieuwe overtuiging. Daarbij komt ook dat de staatssecretaris heeft erkend dat een vreemdeling na het ondertekenen van de verklaring nog in de gaten kan worden gehouden door de Iraanse autoriteiten.

25.3.  De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling in zo'n geval niet door het enkele niet meer praktiseren en naleven van religieuze voorschriften een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. Omdat de staatssecretaris het geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling afvallig is, had hij gelet op de overgelegde informatie nader onderzoek moeten doen naar de positie van afvalligen en atheïsten in Iran. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is het besluit op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd en dat heeft de rechtbank niet onderkend.

26.     Ook in zoverre slaagt de grief.

Conclusie

27.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 april 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling met inachtneming van deze uitspraak. Hij moet opnieuw onderzoeken en beoordelen of hij het gestelde atheïsme geloofwaardig acht en of de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling wegens zijn geloofwaardig geachte afvalligheid of gestelde werkelijke dan wel toegedichte atheïsme.

28.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Dat zijn in dit geval de kosten die de vreemdeling heeft gemaakt in verband met het beroep en hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 oktober 2020 in zaak nr. NL20.9922;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 14 april 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

572/897

BIJLAGE 1 - Wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 9

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

Vluchtelingenverdrag

Artikel 1

A Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon:

(…)

2. Die […] uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (…).

Kwalificatierichtlijn (herschikking; PB 2011 L 337)

Artikel 6

Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a) de staat;

b) partijen of organisaties die de staat op een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

Artikel 10

1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

(…)

b) het begrip "godsdienst" omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;

2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is (…)

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1º. doodstraf of executie;

2º. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

3º. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

(…)

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37

1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt rekening gehouden met de volgende elementen:

(…)

b. het begrip «godsdienst» omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;

2. Bij de beoordeling of de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is, doet het niet ter zake of de vreemdeling in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

Artikel 3.37a

Actoren van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a) de staat;

b) partijen of organisaties die de staat op een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld onder a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 3.37c kunnen of willen bieden tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen ernstige schade.

Vreemdelingencirculaire 2000

C2 De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

(…)

3.2. Artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, vluchtelingschap

(…)

Godsdienst

De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.

Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.

De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:

•        de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;

•        van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.

De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde - voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke - handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.

Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

(…)

BIJLAGE 2 - Vragen voor zitting

Verschil asielmotieven afvalligheid en atheïsme

1. Wat verstaat u onder de begrippen 'afvalligheid' en 'atheïsme' als asielmotief? Waaruit bestaat volgens u het verschil tussen deze twee asielmotieven? Maakt dat verschil uit voor de manier waarop de geloofwaardigheid wordt onderzocht en beoordeeld of de manier waarop dat zou moeten?

Onderzoek en beoordeling afvalligheid als asielmotief

2. In WI 2019/18 wordt ingegaan op het onderzoek en de beoordeling van de staatssecretaris bij asielaanvragen met een bekering (inclusief afvalligheid), waaronder ook bekeringen tot het atheïsme, als asielmotief. Wordt de in de werkinstructie genoemde manier van onderzoek en beoordelen bij bekeringen ook gebruikt voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van afvalligheid als afzonderlijk asielmotief? Onder 'afvalligheid als afzonderlijk asielmotief' wordt verstaan afvalligheid die niet direct samenhangt met de bekering tot een andere (geloofs)overtuiging, inclusief atheïsme (zie de Afdelingsuitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280). Als de in de werkinstructie genoemde manier van onderzoek en beoordelen verschilt van die van het onderzoeken en beoordelen van afvalligheid als asielmotief, waarom is dat? En op welke manier wordt de geloofwaardigheid daarvan dan onderzocht en beoordeeld?

3. Ervan uitgaande dat de WI 2019/18 wordt gebruikt voor het onderzoek en de beoordeling van afvalligheid als zelfstandig asielmotief, verzoekt de Afdeling u om aan de hand van de onderstaande vragen uit te leggen welke eisen worden gesteld aan de verklaringen van vreemdelingen.

a) Kunt u uitleggen wat de eisen zijn die worden gesteld aan de verklaringen van vreemdelingen over 'het motief voor en het proces van' hun geloofsafval, 'de kennis' die zij hierover hebben en 'de activiteiten die zij ondernemen en het effect van de veranderingen'?

b) In hoeverre kunnen er meer of andere verklaringen over de afvalligheid worden verwacht van vreemdelingen die hebben gesteld te zijn bekeerd tot het atheïsme of een religieuze geloofsovertuiging?

c) Wat wordt er verstaan onder het actief uitdragen van afvalligheid? Maakt het daarbij uit welk middel een vreemdeling daarvoor kiest? Maakt het daarbij verschil of een vreemdeling al afvallig stelt te zijn geweest in het land van herkomst, of pas na het verlaten van het land van herkomst? Maakt het uit of een vreemdeling zijn gestelde afvalligheid al in het land van herkomst heeft geuit, en zo ja op welke manier?

Onderzoek en beoordeling atheïsme als asielmotief

4. In WI 2019/18 licht de staatssecretaris toe wat hij met betrekking tot de verklaringen van een gestelde atheïst verwacht.

a) Kunt u aan de hand van de vragen onder vraag 3, vooral onder a, uitleggen in hoeverre de eisen aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde afvalligheid verschillen van de eisen aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering tot het atheïsme?

b) Maakt het voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van een gestelde bekering tot het atheïsme uit of de afvalligheid al geloofwaardig is geacht? Zo ja, op welke manier werkt dit door in de geloofwaardigheidsbeoordeling? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom dit zo is?

Het betrekken van de situatie in het land van herkomst bij het onderzoek en de beoordeling

5. Kunt u uitleggen in welke mate externe geloofwaardigheidsindicatoren (zie WI 2014/10) worden betrokken bij de beoordeling of een vreemdeling vanwege zijn gestelde afvalligheid en/of atheïsme bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico loopt?

6. Als de afvalligheid en/of het atheïsme niet geloofwaardig wordt of worden geacht, wordt er dan altijd onderzocht en beoordeeld of een vreemdeling een gevaar loopt bij terugkeer vanwege toegedichte afvalligheid en/of atheïsme? Zo ja, hoe wordt dat onderzocht en beoordeeld?

Risico's afvalligen en atheïsten uit Iran

7. De onderstaande vragen gaan over de risico's die afvalligen en atheïsten lopen in Iran. Het gaat dus om zaken waar de staatssecretaris de verklaringen van een vreemdeling over de afvalligheid en/of de bekering tot het atheïsme voor waar heeft aangenomen. In het algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021 staat dat het juridisch gezien in Iran onmogelijk is om zonder religie te leven. In het ambtsbericht staat echter ook dat uit verschillende bronnen het beeld naar voren komt dat een groot deel van de Iraniërs niet erg religieus of praktiserend is. Kunt u bij het beantwoorden van de onderstaande vragen steeds betrekken of er bepaalde periodes, zoals de ramadan, of regio's zijn wanneer of waar eventuele risico's groter zijn? Kunt u daarbij ook betrekken of het uitmaakt of familieleden of andere mensen in de omgeving van de vreemdeling (streng) gelovig of juist ook afvallig en/of atheïstisch zijn of zo bekend staan?

a) Kunt u aan de hand van algemene informatie uitleggen in hoeverre te verwachten is dat de Iraanse autoriteiten achter iemands afvalligheid en/of atheïsme komen, ook in het geval dat iemand zijn afvalligheid en/of atheïsme niet openlijk uitdraagt op bijvoorbeeld sociale media? Maakt het daarbij nog uit of die activiteiten worden ontplooid in Iran of in Nederland?

b) Kunt u uitleggen of het bekend is in welke gevallen Iraniërs hun religie moeten vermelden bijvoorbeeld bij overheidsinstanties? En als Iraniërs bij bepaalde gelegenheden hun religie moeten vermelden, in hoeverre is dit te rijmen met dat van een vreemdeling niet mag worden verwacht dat hij zich bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst terughoudend opstelt (zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 20 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2420)?