Uitspraak 202005989/1/V3


Volledige tekst

202005989/1/V3.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2020 in zaak nr. NL19.28691 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om herziening van het besluit van 27 november 2002, waarbij hij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken, afgewezen.

Bij uitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling in 1994 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op naam van [de vreemdeling]. Die vergunning heeft de staatssecretaris in 2002 ingetrokken op de grond dat de vreemdeling niet [de vreemdeling] uit Irak, maar [persoon A] uit Jordanië is. Op 22 maart 2018 heeft de vreemdeling om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel verzocht, omdat volgens hem inmiddels voldoende duidelijk is dat hij [de vreemdeling] is.

Niet in geschil is dat met de uitspraak van 28 januari 2016 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, in zaak nr. 16/89, in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling zowel [persoon A] als [de vreemdeling] is. De staatssecretaris heeft het verzoek om herziening bij besluit van 12 december 2019 afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden (artikel 4:6 van de Awb). Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat met de vaststelling dat de vreemdeling [de vreemdeling] is, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet [persoon A] is.

Het oordeel van de rechtbank

2.       Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris het verzoek om herziening terecht afgewezen, omdat de vreemdeling geen nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die ten onrechte niet bij het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel zijn betrokken.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij niet [persoon A] is. De vreemdeling heeft volgens de rechtbank verschillende mogelijkheden om dat te doen. Zo heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toereikende verklaringen kan geven over de documenten die onderbouwen dat hij [persoon A] is. Ook kan de vreemdeling een DNA-onderzoek laten uitvoeren met [persoon B] van wie de staatssecretaris vermoedt dat zij zijn moeder is en kan hij contact opnemen met de Jordaanse autoriteiten.

Twee identiteiten

3.       Sinds de intrekking van de verblijfsvergunning asiel zijn al bijna twintig jaren verstreken. In deze periode zijn vele procedures gevoerd en stukken verzameld over de identiteit van de vreemdeling. Hoewel niet in geschil is dat met de genoemde uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2016 in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling zowel [de vreemdeling] als [persoon A] is, is het feitelijk niet mogelijk dat één persoon twee identiteiten heeft. Anders dan wanneer het om een alias gaat, kan de vreemdeling niet zowel [de vreemdeling] als [persoon A] zijn. Om deze uitzonderlijke en slepende patstelling te doorbreken, wordt in dit zeer bijzondere geval voorbij gegaan aan de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2016 en aan wat de rechtbank in die procedure heeft overwogen over al dan niet nieuw gebleken feiten of omstandigheden (artikel 4:6 van de Awb). De Afdeling zal de zaak beoordelen aan de hand van de stukken zoals die nu voorliggen en komt daarom niet toe aan grief 1 waarin de vreemdeling klaagt dat niet alle overgelegde bewijsstukken zijn beoordeeld.

Bewijspositie

4.       De vreemdeling klaagt in grief 2 en 3 dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte de bewijslast heeft veranderd. Aanvankelijk moest hij bewijzen dat hij [de vreemdeling] is en nu dat vaststaat moet hij bewijzen dat hij niet [persoon A] is. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij hiermee in een onmogelijke bewijspositie terecht is gekomen.

4.1.    De vreemdeling staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Rotterdam onder de naam [de vreemdeling]. De staatssecretaris heeft niet betwist dat de vreemdeling een echt bevonden Iraaks paspoort bezit waaruit die identiteit volgt. De vreemdeling heeft zich daarom beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 26 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:6382, en van 28 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3312, waarin de Afdeling zich heeft uitgelaten over de waarde die in asielzaken aan een authentiek bevonden paspoort moet worden toegekend. Hoewel hij heeft erkend dat hij in Jordanië onder de naam [persoon A] heeft gestudeerd en kopieën van een Jordaans paspoort zijn overgelegd, waaruit de staatssecretaris zijn twijfels over de identiteit van de vreemdeling heeft afgeleid, betoogt de vreemdeling terecht dat uit die uitspraken volgt dat het de staatssecretaris in deze zaak niet vrij staat om aan het echt bevonden Iraakse paspoort geen waarde te hechten. Waar de staatssecretaris twijfel had aan de echtheid van dat paspoort, had hij bij de Iraakse autoriteiten navraag kunnen doen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij niet [persoon A] is. Al hierom slagen de grieven van vreemdeling.

4.2.    De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om de staatssecretaris alsnog in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar het echt bevonden Iraakse paspoort. Zoals onder 3 is overwogen, moet de patstelling worden doorbroken. Daarbij is relevant dat de staatssecretaris tot op heden niet duidelijk heeft gemaakt hoe volgens hem op dit moment nog uitsluitsel kan worden verkregen over de identiteit van de vreemdeling. Hij heeft er geen blijk van gegeven dat hij een DNA-onderzoek met [persoon B] als sluitend bewijs zal aanmerken voor de identiteit van de vreemdeling. Ook ter zitting heeft de staatssecretaris dit niet willen aangeven. De staatssecretaris heeft gesteld dat de Jordaanse autoriteiten op 13 april 2017 mondeling akkoord zijn gegaan met de terugkeer van [persoon A] naar Jordanië, maar de vreemdeling heeft daar terecht tegenover gesteld dat hij nog altijd niet is gepresenteerd, terwijl hij daar om heeft verzocht. De vreemdeling heeft de DT&V aangeschreven en is zelf naar de Jordaanse ambassade gegaan, maar dat heeft niets opgeleverd. Ook is hij naar de Iraakse ambassade gegaan waar hij op 16 februari 2021 nogmaals de verklaring heeft ontvangen dat hij [de vreemdeling], Iraaks burger is. Gelet op al deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de vreemdeling [de vreemdeling] is en niet [persoon A].

Conclusie

5.       Omdat de staatssecretaris ten onrechte aan het besluit van 12 december 2019 ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij niet [persoon A] is, moet hij een nieuw besluit op het verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel nemen. Daarbij moet hij ervan uitgaan dat de vreemdeling [de vreemdeling] is.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 december 2019 wordt vernietigd voor zover daarbij het verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel is afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2020 in zaak nr. NL19.28691;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 12 december 2019, V-nummer […], voor zover daarbij het verzoek om herziening is afgewezen;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

47-906