Uitspraak 202002993/1/V6 en 202004965/1/V1


Volledige tekst

202002993/1/V6 en 202004965/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], met onbekende verblijfplaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2020 in zaken nrs. 18/8042 en 18/9422 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 7 november 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 5 december 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 7 november 2018. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.

Bij brief van 8 juli 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 7 november 2018 waarbij het Nederlanderschap is ingetrokken aangevuld.

Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak is namens [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. C.F. Wassenaar (hierna: Wassenaar), advocaat te Rotterdam.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door Wassenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder is ter zitting [gemachtigde] verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] in [plaats] en bezit vanaf zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit. Zijn vader kreeg bij Koninklijk Besluit van 20 maart 2000 het Nederlanderschap. [appellant] heeft als minderjarige in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn vader gedeeld. Op 7 januari 2014 is [appellant] uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) wegens vertrek uit Nederland. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:733. Daarin is onder meer bewezen verklaard dat [appellant] in de periode van 7 december 2014 tot en met 20 februari 2017 in Syrië heeft verbleven en zich in die periode heeft aangesloten bij Jabhat al-Nusra (thans Hay'at Tahrir al-Sham). Het vonnis vermeldt verder dat [appellant] in Syrië in een trainingskamp heeft verbleven, dat hij zich heeft aangesloten bij een jihadistische strijdgroep die vijanden van het geloof bestrijdt en dat hij een positie heeft (gehad) waarin hij betrokken is (was) bij de implementatie en naleving van de shariawetgeving. Ook vermeldt het vonnis dat [appellant] op 10 maart 2017 via Facebook Messenger een telefoongesprek heeft gevoerd met een verbalisant waarin hij heeft verklaard dat hij in Idlib in Syrië verblijft, waar op dat moment werd geschoten en dat hij nooit meer terugkomt naar Nederland. De rechtbank Rotterdam heeft [appellant] bij verstek veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. De staatssecretaris heeft de motivering van het besluit van 7 november 2018 waarbij het Nederlanderschap is ingetrokken aangevuld bij brief van 8 juli 2019 om aan te tonen dat deze aansluiting heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017.

3.       Deze uitspraak gaat over zowel de intrekking van het Nederlanderschap als over de ongewenstverklaring. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Dit is van belang voor de gronden tegen beide besluiten. Daarna zal de Afdeling de hogerberoepsgronden gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap behandelen, onder 5 tot en met 12. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de hogerberoepsgrond gericht tegen de ongewenstverklaring, onder 13.

Ontvankelijkheid hoger beroep

4.       Zoals de Afdeling heeft overwogen (in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:926) is een raadsman als bedoeld in artikel 22b, derde lid, van de RWN bevoegd om te handelen in het kader van de belangenbehartiging van betrokkene. Dat betekent dat die raadsman ook bevoegd is om, in het belang van betrokkene, hoger beroep in te stellen. Dit geldt ook voor een raadsman die krachtens artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan een betrokkene is toegewezen. De wetgever heeft met deze regeling immers willen aansluiten bij de bestaande systematiek van rechtsbescherming onder de RWN.

Het hoger beroep is ontvankelijk.

Ingangsdatum intrekking Nederlanderschap

5.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvulling van de motivering bij aanvullend besluit van 8 juli 2019 geen reden is om een andere datum voor intrekking van het Nederlanderschap te hanteren dan 8 november 2018. Volgens de rechtbank is geen sprake van een nieuw feitencomplex, omdat de aanvulling slechts ziet op de duur van de aansluiting bij de terroristische organisatie en net als het bestreden besluit van 7 november 2018 is gebaseerd op het strafvonnis van 30 januari 2018. Namens [appellant] wordt verder aangevoerd dat het niet aan de Afdeling is om te bepalen welk feitencomplex relevant is. Tot slot wordt aangevoerd dat de rechtbank het aanvullend besluit van 8 juli 2019 ten onrechte met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in het geding heeft betrokken.

5.1.    De staatssecretaris heeft de motivering van het besluit van 7 november 2018 bij brief van 8 juli 2019 aangevuld. Zoals de Afdeling heeft overwogen (in de uitspraak van vandaag) is geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wanneer de rechtsgevolgen van een besluit met de nadere motivering niet zijn gewijzigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvulling slechts ziet op de duur van de aansluiting bij de terroristische organisatie en net als het bestreden besluit van 7 november 2018 is gebaseerd op het strafvonnis van 30 januari 2018. Met de brief is niet beoogd om het besluit van 7 november 2018 in te trekken en te vervangen. Evenmin behelst de brief een inhoudelijke wijziging van het besluit, ook niet van het onderliggende rechtsoordeel. Omdat het rechtsgevolg van het besluit van 7 november 2018 met de nadere motivering van 8 juli 2019 niet is gewijzigd, kan de brief van 8 juli 2019 niet als besluit worden aangemerkt bedoeld in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is een aanvulling op de feitelijke vaststellingen waarvan moet worden bezien of die nog in het geding kon worden betrokken.

Hoewel de rechtbank de aanvullende motivering ten onrechte als een besluit heeft aangemerkt, heeft zij deze niet ten onrechte bij het geding betrokken. Zo heeft de rechtbank de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2020. [appellant], dan wel zijn gemachtigde, heeft daarmee zes maanden de tijd gehad om kennis te nemen van de brief. Daarbij staat tegen een intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN geen bezwaar open. [appellant] is daarom geen instantie ontnomen om zich over de inhoud van de brief uit te laten.

Het betoog faalt.

Aansluiting bij een terroristische organisatie

6.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat [appellant] de door Jabhat al-Nusra nagestreefde doelen onderschrijft en voor die organisatie handelingen heeft verricht. Aangevoerd wordt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het uit het strafvonnis aangehaalde citaat over een gesprek dat door de politie met [appellant] op 10 maart 2017 is gevoerd niet kan dienen als bewijs dat [appellant] op en/of na 11 maart 2017 nog was aangesloten bij Jabhat al-Nusra. Ook het citaat aangaande de zus van [appellant] levert geen bewijs op over de verblijfplaats van [appellant] noch over zijn (voortgezette) aansluiting bij Jabhat al-Nusra. Tot slot voert de gemachtigde namens [appellant] aan dat uit het citaat uit het strafvonnis van 30 januari 2018 slechts volgt dat de strafrechter ervan uitgaat dat [appellant] nog steeds deel uitmaakt van Jabhat al-Nusra. Dit is slechts speculatie. Gelet op het voorgaande vormt het strafvonnis onvoldoende grond voor de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN, aldus de gemachtigde.

6.1.    Dat de strafrechter slechts bewezen heeft verklaard dat [appellant] van 7 december 2014 tot en met 20 februari 2017 in Syrië heeft verbleven en in die periode heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, houdt verband met de tenlastelegging. De strafrechter heeft de periode die was opgenomen in de tenlastelegging bewezen verklaard en in de tenlastelegging is de deelname aan een terroristische organisatie beperkt tot deze periode. Dat betekent niet dat de staatssecretaris wat de strafrechter verder in haar vonnis heeft overwogen niet bij het besluit heeft mogen betrekken. Uit de latere contacten met [appellant] dan wel zijn zus kan niet worden opgemaakt dat hij zich op of na 11 maart 2017 heeft afgekeerd van het gedachtegoed van Jabhat al-Nusra. Daarbij heeft [appellant] zelf op 10 maart 2017 aan de politie te kennen gegeven dat hij op dat moment in Idlib, Syrië, verbleef en dat hij nooit meer zou terugkeren naar Nederland. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 7 november 2018, gelet op de voorgaande feiten, in hun onderlinge samenhang bezien, aangetoond dat [appellant] was aangesloten bij Jabhat al-Nusra en dat deze aansluiting ook na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd. De staatssecretaris heeft hem daarmee terecht als een gevaar voor de nationale veiligheid aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan. Namens [appellant] zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat hij niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Het betoog faalt.

Essentiële belangen

7.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] de essentiële belangen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) niet heeft geschaad, omdat de AIVD geen individueel ambtsbericht heeft uitgebracht.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van vandaag) is een intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN niet in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN. Zoals de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ook op of na 11 maart 2017 was aangesloten bij Jabhat al-Nusra en daarom een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dat de aansluiting bij een terroristische organisatie doorgaans is gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de AIVD betekent niet dat een dergelijk ambtsbericht vereist is voor de intrekking van het Nederlanderschap. Noch artikel 14, vierde lid, van de RWN noch artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN vereisen een individueel ambtsbericht.

Het betoog faalt.

Willekeur

8.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een willekeurige toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Aangevoerd wordt dat de AIVD geen individueel ambtsbericht heeft uitgebracht over [appellant] en dat daaruit volgt dat de AIVD [appellant] geen gevaar voor de openbare orde acht. Dat zijn Nederlanderschap toch is ingetrokken is daarom in strijd met het verbod van willekeur.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van vandaag) is de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling die met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. De staatssecretaris moet per zaak bezien of de beschikbare informatie voldoende is om het besluit te kunnen dragen. Dat in het ene geval meer informatie beschikbaar is dan in het andere geval, betekent niet dat de staatssecretaris de regeling willekeurig toepast. In het Toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: het CTIVD-rapport) nr. 68 staat op p. 16 dat het opstellen van een individueel ambtsbericht in een aantal gevallen niet haalbaar was voor de AIVD omdat toestemming van een collega-dienst nodig was om de informatie op te nemen in een ambtsbericht. In enkele gevallen stonden operationele bezwaren, zoals het beschermen van bronnen, daaraan in de weg. Dat de AIVD geen ambtsbericht heeft opgesteld betekent daarom niet zonder meer dat van aansluiting geen sprake is. Op p. 10 van het CTIVD-rapport staat verder dat de AIVD in augustus 2017 heeft aangegeven dat het uitbrengen van ambtsbericht bijna niet zou gebeuren en dat de minister van Justitie en Veiligheid als gevolg daarvan vanaf september 2017 is overgegaan tot het intrekken van het Nederlanderschap op basis van andere beschikbare informatie. Dit betrof verstekvonnissen die ondertussen waren uitgesproken in de strafzaken tegen de betrokkenen. Dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid heeft de staatssecretaris in dit geval aangetoond met het strafvonnis. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

Proportionaliteit

9.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring rechtmatig zijn, ondanks dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) bij brief van 2 augustus 2018 heeft meegedeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de belangen van opsporing, vervolging en berechting. Aangevoerd wordt dat het middel van intrekking krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN in dit geval niet geschikt was en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van een lichter middel, namelijk de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van vandaag) is het aan de staatssecretaris om te kiezen voor de grondslag voor intrekking van het Nederlanderschap, wanneer aan de vereisten van beide bepalingen is voldaan. Niet valt in te zien waarom de staatssecretaris aan de intrekking van het Nederlanderschap niet artikel 14, vierde lid, van de RWN ten grondslag had mogen leggen. In de brief van het OM staat dat [appellant] in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad wanneer hij door de ongewenstverklaring Nederland niet in zou mogen reizen om zijn strafzaak bij te wonen. Het OM stelt in die brief echter ook dat deze situatie zich niet voordoet wanneer [appellant], ondanks zijn ongewenstverklaring, Nederland in zou mogen reizen om zijn strafzaak bij te wonen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring kan worden bereikt dat [appellant] zijn strafzaak in Nederland kan bijwonen en dat de staatssecretaris het OM daarmee in zijn bezwaren tegemoet is gekomen. De staatssecretaris heeft zich in het besluit verder terecht op het standpunt gesteld dat het vonnis bij een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring ook kan worden geëxecuteerd. Verder stelt het OM dat niet is uitgesloten dat [appellant] in hoger beroep wordt vrijgesproken. In dat geval kan de strafrechtelijke veroordeling niet dienen als grondslag van de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring. De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat eventuele nieuwe omstandigheden, zoals een mogelijke vrijspraak, zouden kunnen worden ingebracht als nova in het kader van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daargelaten of het belang van opsporing, vervolging en berechting, als bedoeld in artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN) strekt tot bescherming van de belangen van [appellant], het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, blijkt uit de besluitvorming dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met het belang van opsporing, vervolging en berechting waarbij hij niet ten onrechte een groter belang heeft toegekend aan de nationale veiligheid.

Het betoog faalt.

Discriminatie

10.     Gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van vandaag faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond.

Verzoek om prejudiciële vragen

11.     Gelet op de uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de intrekking van de nationaliteit van een lidstaat na een afwezigheid van minder dan 10 jaar.

Evenredigheidsbeoordeling

12.     Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het strafvonnis voldoende grondslag biedt om ervan uit te kunnen gaan dat [appellant] ook na 11 maart 2017 aangesloten was bij Jabhat al-Nusra. Aangevoerd wordt dat de rechtbank zich niet heeft gebaseerd op de bewezenverklaring van het strafvonnis en dat volgens de literatuur een veroordeling voor een terroristisch misdrijf nodig is om het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN in te kunnen trekken. Daarbij is een gedetailleerde op de persoon van de betrokkene toegespitste beoordeling vereist. De afweging waartoe artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder c, van het BVVN noopt voldoet niet aan een dergelijke evenredigheidsbeoordeling. Tot slot wordt aangevoerd dat bij de evenredigheidsbeoordeling geen feiten mogen worden betrokken van voor 11 maart 2017.

12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2020 heeft het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

12.2.  In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. [appellant] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit bezeten en hij bezit de Marokkaanse nationaliteit nog steeds.

Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van vandaag heeft overwogen, is een strafrechtelijke veroordeling niet vereist voor de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN en kunnen de gedragingen van voor 11 maart 2017 worden betrokken bij de evenredigheidsbeoordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het kader van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat [appellant] daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn Unieburgerschap en dat uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hier sterk aan hecht, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht in aanmerking heeft genomen dat [appellant] vrijwillig naar Syrië is afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie en er daarom bewust voor heeft gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat [appellant] geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en het Unieburgerschap.

Het betoog faalt.

Ongewenstverklaring

13.     Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen aanleiding bestaat hem ongewenst te verklaren, omdat hij in het buitenland zit en zelf heeft verklaard nooit meer te zullen terugkeren. Daarom valt niet in te zien hoe hij een gevaar vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. Verder wordt betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met het langdurig rechtmatig verblijf van [appellant].

13.1.  Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen staat vast dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft terecht overwogen dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is voldaan.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat ook aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan, omdat vast is komen te staan dat [appellant] is aangesloten bij Jabhat al-Nusra en deze organisatie op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de staatssecretaris bij zijn besluit terecht heeft betrokken dat in de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme. Ook heeft de staatssecretaris terecht verwezen naar de uit het Akkoord van Schengen voortvloeiende bijzondere verplichting van Nederland jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.

Dat [appellant] zich in het buitenland bevindt en niet de intentie zou hebben om terug te keren maakt niet dat de staatssecretaris had moeten afzien van de ongewenstverklaring. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 3) volgt dat de terugkeer van personen die zich bij een terroristische organisatie hebben aangesloten moet worden voorkomen en dat dit kan worden bereikt door hun Nederlanderschap in te trekken en hen tegelijkertijd ongewenst te verklaren. Verder staat op p. 4 dat hoewel feitelijke terugkeer niet in alle gevallen kan worden voorkomen, al het mogelijke moet worden gedaan om terugkeer naar Nederland te voorkomen wanneer betrokkene een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.

Het betoog faalt in zoverre.

13.2.  De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn besluit betrokken dat [appellant] op 7 januari 2014 is uitgeschreven uit de BRP omdat hij uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen om zich te vestigen in een door Jabhat al-Nusra gecontroleerd gebied. Hij heeft daarmee zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. Van belang is dat [appellant] juridisch gezien niet gedwongen was Nederland te verlaten. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen in dit geval prevaleert boven het belang van [appellant] bij een ongestoord privé- of familie- en gezinsleven.

Het betoog faalt ook voor het overige.

Conclusie

14.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

850.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 4

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

[…]

c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

[…].

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 67

1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:

[…]

c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;

[…]

e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…].

Artikel 22a

[…]

3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

[…].

Artikel 22b

[…]

3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.

[…]

5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68c

1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

[…]

d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

[…].