Uitspraak 202003001/1/V6 en 202004155/1/V1


Volledige tekst

202003001/1/V6 en 202004155/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], met onbekende verblijfplaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2020 in zaken nrs. 19/1255 en 19/1254 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 januari 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 15 februari 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 21 januari 2019. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.

Bij brief van 5 juli 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 21 januari 2019 waarbij het Nederlanderschap is ingetrokken aangevuld.

Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak is namens [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. C.T.W. van Dijk (hierna: Van Dijk), advocaat te Utrecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door Van Dijk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder is ter zitting [gemachtigde] verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] in [plaats]. Bij geboorte verkreeg hij van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit. Op 13 februari 1995 is [appellant] door zijn vader erkend en sinds die datum heeft hij ook de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2706 (hierna: het strafvonnis). Daarin is bewezen verklaard dat [appellant] in de periode van 18 november 2013 tot en met 20 februari 2017 in Syrië heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk Islamitische Staat (hierna: IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. [appellant] is hiervoor veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.

3.       Deze uitspraak gaat over zowel de intrekking van het Nederlanderschap als over de ongewenstverklaring. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst ingaan op de hogerberoepsgronden gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap behandelen, onder 4 tot en met 9. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de hogerberoepsgrond gericht tegen de ongewenstverklaring, onder 10 en 11.

Rechtszekerheidsbeginsel

4.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatsecretaris terecht uit het strafvonnis heeft afgeleid dat boven redelijke twijfel is verheven dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990) wordt aangevoerd dat de staatsecretaris de maatregel tot intrekking van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht heeft toegepast, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De staatsecretaris heeft niet aangetoond dat [appellant] ook na de periode van 11 maart 2017 was aangesloten bij een terroristische organisatie.

4.1.    De Rijkswet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52) bevat geen bepaling die het mogelijk maakt deze wet met terugwerkende kracht toe te passen. In het besluit van 10 februari 2017 (Stb. 2017, 67) waarin het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN is vastgesteld op 1 maart 2017, zijn dan ook geen bijzondere regels voor inwerkingtreding opgenomen. Dat betekent dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft en daarmee van toepassing is op feiten en omstandigheden die zich op of na 1 maart 2017 voordeden. Intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN is alleen mogelijk als de organisatie waarbij de betrokkene zich heeft aangesloten is geplaatst op de lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict. Bij besluit van 2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie IS geplaatst op deze lijst (Stc. 2017, nr. 2050307).

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het strafvonnis volgt dat [appellant] zich vanaf 18 november 2013 heeft aangesloten bij IS en dat die aansluiting heeft voortgeduurd tot na 11 maart 2017. Hij is soldaat geweest voor IS en heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. De staatssecretaris heeft in de brief van 5 juli 2019 naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 het besluit aangevuld. Hierbij heeft de staatssecretaris verwezen naar de overige bewijsmiddelen die in het strafvonnis staan vermeld. In deze overige bewijsmiddelen staat dat [appellant] in een chatbericht met een verbalisant op 21 juli 2017 heeft verklaard dat hij sinds zijn aankomst in Syrië soldaat is en dat hij dat nog steeds is. Ook heeft hij in een interview met WNL in augustus 2017 verklaard dat hij op dat moment in Mayadin in gevechtstrainingen zat voor een offensief. De strafrechter tekent hierbij aan dat uit het dossier blijkt dat in juli 2017 IS-leidinggevenden naar Mayadin zouden zijn getrokken en rekruterings-, financierings-, propaganda en externe operatie activiteiten van de organisatie met hen mee hebben verplaatst. Op 3 augustus 2017 startte de organisatie van IS-leider Abu Bakr Al-Baghdadi een campagne voor gedwongen rekrutering van burgers tussen 20 en 30 jaar in Albu Kamal, Mayadin en het oostelijke platteland van Deir al-Zor. Het doel van de rekrutering was het bestrijden van elke anti-IS strijder in de provincie. Verder heeft [appellant] verteld dat hij deelneemt aan het offensief, omdat hij er geen problemen mee heeft om een kamikaze actie te doen als hij daarbij tien militairen zou meenemen. Met deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, heeft de staatssecretaris aangetoond dat [appellant] ook na 11 maart 2017 was aangesloten bij IS. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

Het betoog faalt.

Willekeur

5.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de handelwijze van de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN strijdig is met het verbod op willekeur, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Aangevoerd wordt dat uit de praktijk volgt dat slechts zestien keer het Nederlanderschap is ingetrokken van Nederlanders met meerdere nationaliteiten (hierna: bipatriden), terwijl 120 bipatriden zijn vertrokken naar Syrië. Verder volgt uit de Kamerbrief van de minister van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2019 (nr. 2642441, blz. 2) dat een groot deel van de informatie over bipatriden komt uit een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD). Het is echter niet duidelijk wanneer een ambtsbericht van de AIVD wordt uitgebracht en wanneer niet en wat voor informatie in die ambtsberichten staat. Daarnaast wordt namens [appellant] betoogd dat de intrekking van het Nederlanderschap niet kan worden gebaseerd op een strafvonnis waarbij de verdachte niet in gelegenheid is geweest zich te verdedigen.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:926) is de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling die met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. De staatssecretaris moet aantonen dat een betrokkene gedrag heeft vertoond dat gericht is tegen de vitale belangen van Nederland. Dat de staatssecretaris niet bij alle bipatriden die naar Syrië en/of Irak zijn gereisd is overgegaan tot intrekking van het Nederlanderschap, betekent niet dat de staatssecretaris de regeling willekeurig toepast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris per zaak moet bezien of hem voldoende informatie ter beschikking staat om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Dat in het ene geval meer informatie beschikbaar is dan in het andere geval, betekent niet dat de staatssecretaris de regeling willekeurig toepast. Gelet op het strafvonnis die de staatssecretaris aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd, geeft de intrekking in deze zaak geen blijk van willekeur.

Het betoog faalt.

Discriminatieverbod

6.       Gelet op de uitspraak van de Afdeling van vandaag faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond.

Evenredigheid

7.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van zijn individuele belangen. Aangevoerd wordt dat de rechtbank ten onrechte geen individuele afweging heeft gemaakt. Gesteld wordt dat [appellant] opgroeide in een achterstandswijk en afkomstig is uit een kwetsbaar gezin.

Namens [appellant] wordt verder betoogd dat de maatregel niet effectief is voor het beschermen van de nationale veiligheid, omdat de staatssecretaris de illegale inreismogelijkheden onvoldoende heeft meegewogen in zijn beslissing. Verder wordt namens [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond. Aangevoerd wordt dat het gegeven dat de kans bestaat dat terugkeerders uit Syrië aanslagen in Nederland gaan plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken, niet betekent dat iedere terugkeerder dit gaat doen. Verder wordt aangevoerd dat uit onderzoek volgt dat het effectief is om geradicaliseerde jongeren alternatieven aan te bieden zodat zij het rechte pad weer vinden en dat de Duitse organisatie Hayat met succes een deradicaliseringsprogramma aanbiedt.

7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 december 2020, heeft het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

7.2.    In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. [appellant] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit bezeten en hij bezit de Marokkaanse nationaliteit nog steeds.

De staatssecretaris heeft bij de evenredigheidsbeoordeling terecht in aanmerking genomen dat [appellant] door de intrekking niet staatloos raakt, omdat hij ook de Marokkaanse nationaliteit bezit. De staatssecretaris heeft terecht in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat [appellant] daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn Unieburgerschapsrechten. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het handelen van [appellant] niet kan worden afgeleid dat hij hier sterk aan hecht, alleen al omdat [appellant] is aangesloten bij een terroristische organisatie die niet alleen qua ideologie, maar ook door feitelijke handelingen als het plegen van aanslagen sterk gekant is tegen de Europese waarden en zijn instituties. Uit het strafvonnis volgt dat [appellant] is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens deelname aan IS. Zoals in het strafvonnis is overwogen behoren terroristische misdrijven tot de ernstigste misdrijven. Uit het strafvonnis volgt verder dat [appellant] strijder is geweest en dus actief heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. [appellant] heeft ervoor gekozen om ook na het uitroepen van het kalifaat door IS, een periode waarin IS meer terroristische aanslagen heeft gepleegd en op gewelddadige wijze burgers heeft geëxecuteerd, niet terug te keren naar Nederland maar zijn strafbaar gedrag voort te zetten. Dit terwijl [appellant] naar eigen zeggen getuige is geweest van onthoofdingen die door zijn mannen werden gepleegd.

De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap noodzakelijk is gelet op de bescherming van de nationale veiligheid en dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de maatregel. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van [appellant] naar Nederland onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat [appellant] zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en de uitgifte van visa. Namens [appellant] zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat hij niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Ook is niet gebleken dat hij inmiddels afstand heeft gedaan van het jihadi-salafistische gedachtengoed en dat hij is gederadicaliseerd. De enkele mogelijkheid dat hij bij terugkeer naar Nederland kan deradicaliseren maakt niet dat de staatssecretaris het niet noodzakelijk heeft kunnen achten dat hij in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekt.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig is.

Het betoog faalt.

Het verbod op dubbele bestraffing

8.       Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, en het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, faalt het betoog dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel.

Zienswijzeprocedure

9.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de zienswijzeprocedure terecht achterwege heeft gelaten. Aangevoerd wordt dat juist omdat de intrekking van het Nederlanderschap een ingrijpende maatregel is, [appellant] het recht moet hebben om zich zo volledig mogelijk te kunnen verdedigen. Nu de maatregel onverwijld is opgelegd, heeft de staatssecretaris [appellant] een extra mogelijkheid ontnomen om zich hiertegen te verzetten.

9.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat er geen voornemen  vooraf zal gaan aan het intrekkingsbesluit, noch aan de hierop volgende ongewenstverklaring. Dit ligt niet voor de hand, gelet op het doel van de intrekking, de bescherming van de nationale veiligheid (Kamerstukken I 2015/16, 34 356 (R2064), C, blz. 13). Hoewel de intrekking van de nationaliteit en het daarbij beperken van de mogelijkheden om hiertegen in rechte op te komen een zeer ingrijpende maatregel is, acht de regering deze noodzakelijk en proportioneel in het licht van het belang van de bescherming van de nationale veiligheid. Daarenboven zijn in het wetsvoorstel enkele specifieke voorzieningen opgenomen teneinde een eerlijk proces te garanderen, zoals het ambtshalve instellen van beroep, de mogelijkheid van hoger beroep, een regeling voor toevoeging van een raadsman, de opdracht tot integrale toetsing van het besluit door de rechtbank en ontheffing van het griffierecht (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, blz. 11).

9.2.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar bovenstaande wetsgeschiedenis overwogen dat de staatssecretaris terecht de zienswijzeprocedure achterwege heeft gelaten. Krachtens artikel 4:11, sub c, van de Awb kan het bestuursorgaan de zienswijzeprocedure achterwege laten indien het met het besluit beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld. De bescherming van de nationale veiligheid zou teniet worden gedaan indien de betrokken persoon naar aanleiding van een gepubliceerd voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap al dan niet versneld terugkeert naar Nederland. Bovendien wordt [appellant], als hij al in zijn belangen wordt geschaad door het ontbreken van een voornemen, gecompenseerd door de automatische rechtsbescherming in beroep.

Het betoog faalt.

Ongewenstverklaring

10.     Het namens [appellant] gevoerde betoog dat de ongewenstverklaring niet in stand kan blijven omdat niet is bewezen dat hij is aangesloten bij een terroristische organisatie faalt gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen.

11.     Tot slot wordt namens [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Aangevoerd wordt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellant] zelfstandig heeft gekozen om naar Syrië te reizen en heeft beoogd om zich daar te vestigen, aangezien de staatssecretaris deze standpunten niet heeft onderbouwd.

11.1.  De staatssecretaris heeft terecht bij zijn besluit betrokken dat [appellant] op 11 februari 2016 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen omdat hij uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen om zich te vestigen in een door IS gecontroleerd gebied en hij daarmee zelf de afweging heeft gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van haar familieleden in Nederland te verblijven. Van belang is dat [appellant] juridisch gezien niet gedwongen was Nederland te verlaten. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen in dit geval prevaleert boven het belang van [appellant] bij een ongestoord privé- of familie- en gezinsleven.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

850-876.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Verdrag tot beperking der staatloosheid

Artikel 8

1. Een Verdragsluitende Staat ontneemt een onderdaan de nationaliteit van die Staat niet, indien dit voor die onderdaan staatloosheid met zich zou brengen.

[…]

3. Ongeacht het bepaalde in het eerste lid van dit artikel behoudt een Verdragsluitende Staat het recht iemand zijn nationaliteit te ontnemen, indien die Staat ten tijde van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag een daartoe strekkende verklaring aflegt onder opgave van de gronden, welke zijn nationale recht voor die ontneming kent en waarvoor de beweegreden is geweest:

a) dat betrokkene, op een wijze die onverenigbaar is met zijn plicht tot trouw aan de Verdragsluitende Staat,

[…]

(ii) zich dusdanig heeft gedragen, dat daardoor aan de wezenlijke belangen van de Staat ernstig afbreuk wordt gedaan; […]

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 5

1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.

2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Artikel 17

1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is. […]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…]