Uitspraak 202001410/1/V6


Volledige tekst

202001410/1/V6.
Datum uitspraak: 30 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], met onbekende verblijfplaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020 in zaken nrs. 17/7083 en 19/2238 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.

Bij brief van 11 oktober 2017 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van het besluit van 11 september 2017. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen dat besluit.

Bij brief van 25 juli 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 11 september 2017 aangevuld.

Bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202001407/1/V1 ter zitting behandeld op 17 november 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar (hierna: Wassenaar), advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting verschenen de moeder van [appellant] en [gemachtigde].

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] te [plaats]. Hij heeft een Marokkaanse moeder en een Nederlandse vader. Hij heeft vanaf zijn geboorte de Nederlandse en volgens de staatssecretaris ook de Marokkaanse nationaliteit gehad. [appellant] heeft in Syrië een relatie gehad met een vrouw met wie hij twee kinderen heeft gekregen. Het oudste kind is geboren op [geboortedatum] en het jongste kind op [geboortedatum]. De moeder van de kinderen is in maart 2019 overleden. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365. Daarin is bewezen verklaard dat [appellant] uiterlijk eind mei 2013 is afgereisd naar Syrië en daar - aan de zijde van Islamic State (IS) dan wel Islamitic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en/of Jabhat al-Nusra of een andere terroristische organisatie die de gewelddadige Jihad voorstaat - in ieder geval tot en met oktober 2014 heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd en een faciliterende rol heeft gespeeld in deze strijd en bij de uitreis van andere Haagse jongeren naar Syrië. Ook heeft [appellant] zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op het plegen van moord en doodslag met een terroristisch oogmerk, aan het verspreiden van opruiende berichten en afbeeldingen, waarbij hij indirect ook heeft opgeroepen tot het plegen van aanslagen in Nederland en aldus heeft geprobeerd mensen aan te zetten tot het begaan van terroristische misdrijven. [appellant] is hiervoor bij verstek veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.

De staatssecretaris heeft de motivering van het besluit van 11 september 2017 bij brief van 25 juli 2019 aangevuld om aan te tonen dat deze aansluiting heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017.

3.       [appellant] heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn beroep tegen het intrekkingsbesluit ingesteld. Daarom heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van het besluit. Met deze kennisgeving wordt [appellant] geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SGR 17/7083.

Bij brief van 2 april 2019 heeft Wassenaar aan de rechtbank meegedeeld dat [appellant] op 19 maart 2019 kennis heeft genomen van het besluit en dat hij Wassenaar heeft verzocht om de behandeling van zijn zaak over te nemen. Wassenaar heeft, met een beroep op artikel 6:11 van de Awb, namens [appellant] beroep ingediend. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SGR 19/2238.

Ter zitting heeft Wassenaar toegelicht dat er sprake was van een misverstand tussen hem en de eerdere gemachtigde van [appellant]. Wassenaar verkeerde in de veronderstelling dat er in deze procedure contact is geweest met [appellant]. Dit contact is echter beperkt gebleven tot de strafzaak, aldus Wassenaar. Wassenaar klaagt dat de rechtbank ten onrechte het beroep met nummer SGR 19/2238 niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Hoewel de beroepen verschillende nummers hebben, komen zij op hetzelfde neer. Het betoog van Wassenaar behoeft daarom geen verdere bespreking.

Ontvankelijkheid hoger beroep

4.       De Afdeling zal een oordeel geven over de bevoegdheid van Wassenaar tot het instellen van het hoger beroep tegen de uitspraak van 28 januari 2020.

4.1.    Dat de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid tot het ambtshalve instellen van hoger beroep door de staatssecretaris, laat onverlet dat hoger beroep openstaat voor betrokkene en dat zijn raadsman dit namens hem kan instellen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk 7a van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3 (hierna: de MvT), p. 13 en 19) volgt dat tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep openstaat bij de Afdeling en dat de wetgever daarmee heeft willen aansluiten bij de bestaande systematiek van rechtsbescherming onder de RWN. Verder staat op p. 12 van de MvT: "de raadsman kan de belangen van betrokkene behartigen […]. Mocht er onverhoopt nog geen raadsman zijn toegevoegd dan is de voorzitter van het bevoegde gerecht bevoegd tot het geven van een last tot aanwijzing van een raadsman. Hiermee wordt in alle gevallen gegarandeerd dat een raadsman de belangen van betrokkene kan vertegenwoordigen in de beroepsprocedure." De raadsman is daarom bevoegd om te handelen in het kader van de belangenbehartiging van betrokkene. Dat betekent dat de raadsman ook bevoegd is om in het belang van betrokkene hoger beroep in te stellen. Dit past ook in de bestaande systematiek van rechtsbescherming onder de RWN. De RWN biedt procespartijen, dat wil zeggen de staatssecretaris en degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is, immers dezelfde rechtsmiddelen. Gelet op het beginsel van 'equality of arms', zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, moet een belanghebbende met ‘dezelfde wapenen’ als de overheid kunnen procederen. Aangezien de in hoofdstuk 7a van de RWN neergelegde regeling aan de betrokken procespartijen gelijke rechtsmiddelen toekent is deze regeling in overeenstemming met het beginsel van 'equality of arms'.

Het hoger beroep is ontvankelijk.

Aanvullende motivering

5.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 25 juli 2019, namens [appellant] aangeduid als het besluit van 25 juli 2019, voldoende samenhang vertoont met het besluit van 11 september 2017, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 25 juli 2019 en dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft de motivering van het eerder genomen besluit aan te vullen. Het besluit van 11 september 2017 is herzien op basis van een geheel nieuw feitencomplex, omdat aan dat besluit een feitencomplex ten grondslag is gelegd dat lag voor 1 maart 2017 en aan het besluit van 25 juli 2019 een feitencomplex van na 1 maart 2017. Door het besluit van 25 juli 2019 als een aanvullend besluit aan te merken kon het Nederlanderschap van [appellant] per 12 september 2017 worden ingetrokken in plaats van per 25 juli 2019. Namens [appellant] wordt betoogd dat dit niet de bedoeling is van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, aangezien dat artikel juist beoogt de rechtsbelangen van partijen te beschermen.

5.1.    De staatssecretaris heeft de motivering van het besluit van 11 september 2017 bij brief van 25 juli 2019 aangevuld. Aan de brief heeft de staatssecretaris de individuele ambtsberichten van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 23 en 24 juli 2019 ten grondslag gelegd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2529, r.o. 2.2, volgt dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wanneer de rechtsgevolgen van een besluit met de nadere motivering niet zijn gewijzigd. Met de brief is niet beoogd om het besluit van 11 september 2017 in te trekken en te vervangen. Evenmin behelst de brief een inhoudelijke wijziging van het besluit, ook niet van het onderliggende rechtsoordeel. Het rechtsgevolg van het besluit van 11 september 2017 is met de nadere motivering van 25 juli 2019 niet gewijzigd. De brief van 25 juli 2019 is dan ook geen besluit. Hoewel de rechtbank de brief ten onrechte heeft besproken in het kader van artikel 6:19 van de Awb, heeft zij de brief inhoudelijk terecht als een aanvullende motivering aangemerkt. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat van een geheel nieuw feitencomplex geen sprake is. De staatssecretaris heeft in de brief slechts gemotiveerd dat [appellant] ook ná 11 maart 2017 was aangesloten bij ISIS. De brief van 25 juli 2019 is daarom een aanvulling op de feitelijke vaststellingen met (gestelde) feiten van na 11 maart 2017 waarvan moet worden bezien of die nog in het geding kon worden betrokken.

De rechtbank heeft de inhoud van de brief niet ten onrechte in het geding betrokken. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2019. De raadsman van [appellant] heeft daarmee drie maanden de tijd gehad om kennis te nemen van de brief en de daarin vermelde individuele ambtsberichten. Tegen een intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN staat geen bezwaar open. [appellant] is daarom geen instantie ontnomen om zich over de inhoud van de brief uit te laten.

Het betoog faalt.

Dubbele nationaliteit

6.       Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen en dat niet aannemelijk is dat hij gebruik heeft gemaakt van de theoretische mogelijkheid om daarvan tussen zijn 18e en 21e levensjaar afstand te doen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft volstaan met de aanname dat [appellant] ook de Marokkaanse nationaliteit bezit. [appellant] is zelf niet op de hoogte van het belastende besluit en hij kan daarom niets aanvoeren, stellen of bewijzen. De staatssecretaris had moeten onderzoeken of [appellant] door een verklaring als bedoeld in artikel 19 van de Marokkaanse nationaliteitswet (hierna: de MNW) afstand heeft gedaan van zijn Marokkaanse nationaliteit. Namens [appellant] wordt gesteld dat hij een dergelijke verklaring niet eens hoefde af te leggen, omdat zijn ouders hem niet hebben aangemeld bij de Marokkaanse autoriteiten en hij daarom niet is geregistreerd als Marokkaan. De vraag of [appellant] naast de Nederlandse ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, is van belang voor de vraag of de staatssecretaris bevoegd was zijn Nederlanderschap in te trekken, omdat artikel 14, achtste lid, van de RWN bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

6.1.    De vader van [appellant] is geboren in [plaats], Suriname en bezat ten tijde van de geboorte van [appellant] de Nederlandse nationaliteit. De moeder van [appellant] is geboren in [plaats], Marokko, en bezat ten tijde van zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit. In artikel 6 van de MNW staat dat de Marokkaanse nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door afstamming van één Marokkaanse ouder. Sinds de wijziging van de MNW in 2007 is artikel 6 ook van toepassing op alle personen die voor 1 mei 2017 zijn geboren uit een Marokkaanse moeder. Het overgangsrecht dat in artikel 6 van de MNW is opgenomen heeft tot gevolg dat de verkrijging van rechtswege terugwerkende kracht heeft. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen.

Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het aan [appellant] om zijn stelling dat hij nadien door het doen van afstand de Marokkaanse nationaliteit weer heeft verloren aannemelijk te maken. Omdat [appellant] ingevolge artikel 22b van de RWN vertegenwoordigd wordt door een raadsman, ook als hij niet op de hoogte is van de intrekking, mag dit van hem of zijn raadsman ook worden verwacht. [appellant] noch zijn raadsman heeft dit gedaan. De enkele stelling dat afstand kan worden gedaan van de Marokkaanse nationaliteit door middel van een verklaring als bedoeld in artikel 19 van de MNW is daartoe onvoldoende. Uit de op 24 maart 2020 overgelegde gelegaliseerde verklaring van de Marokkaanse autoriteiten blijkt niet dat [appellant] de Marokkaanse nationaliteit niet bezit of dat hij daarvan afstand heeft gedaan. In die verklaring staat slechts dat [appellant] niet voorkomt in de geboorteregisters van het consulaat-generaal van Marokko in Rotterdam. Dat [appellant] niet door zijn moeder is aangemeld bij de Marokkaanse autoriteiten betekent evenmin dat hij de Marokkaanse nationaliteit niet bezit. Hij heeft deze immers van rechtswege bij geboorte verkregen en een inschrijving in de Marokkaanse geboorteregisters is daarvoor niet vereist.

Het betoog faalt.

Geheim gehouden stukken

7.       Wassenaar betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bevoegd was om, wat betreft de aan de individuele ambtsberichten ten grondslag liggende stukken, toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Volgens Wassenaar kan een raadsman bij wijze van hoge uitzondering proceshandelingen verrichten vanuit het door hem gepercipieerde belang van zijn cliënt, zolang hij naderhand maar bij zijn cliënt nagaat of hij inderdaad toestemming geeft voor deze handelingen. Zo kunnen de handelingen nog ongedaan worden gemaakt wanneer de cliënt geen toestemming geeft voor de verrichte handelingen. Volgens Wassenaar is het voor hem onmogelijk om bij [appellant] na te gaan of hij achter de door hem gemaakt keuze staat tot weigering van toestemming aan de rechtbank tot het doen van uitspraak op basis van de geheime stukken.

7.1.    Artikel 22b van de RWN bevat een bijzondere regeling om een betrokkene die geen kennis heeft genomen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de daarmee verband houdende ongewenstverklaring toch van een raadsman te voorzien, zodat in alle gevallen een raadsman de belangen van een betrokkene kan behartigen in de beroepsprocedure. De wetgever heeft onderkend dat niet in alle gevallen contact mogelijk zal zijn met betrokkene, omdat hij zich buiten het Koninkrijk bevindt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk 7a van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 12 en 13) volgt dat de raadsman de belangen van betrokkene kan behartigen, maar bijvoorbeeld ook voor of namens hem toestemming kan verlenen aan de rechtbank tot inzage van onderliggende stukken. Dat het voor Wassenaar onmogelijk zou zijn om bij [appellant] na te gaan of hij achter de door hem gemaakte keuze staat, betekent daarom niet dat hij niet bevoegd was toestemming te geven om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten uitspraak te doen, zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

8.       De Afdeling heeft Wassenaar ter zitting gevraagd of hij voorwaardelijk toestemming zou willen verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten uitspraak te doen, voor het geval dat de Afdeling van oordeel zou zijn dat Wassenaar gerechtigd is de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen. Wassenaar heeft daarop bedenktijd gevraagd. De Afdeling heeft Wassenaar twee weken, te rekenen van de dag van de zitting, de tijd gegeven om zich daarover te beraden. Bij brief van 1 december 2020 heeft Wassenaar de Afdeling laten weten dat hij niet vooruit wil lopen op het oordeel van de Afdeling waarbij hij de Afdeling heeft verzocht om op dit punt tussenuitspraak te doen.

De Afdeling ziet geen aanleiding tot het doen van een tussenuitspraak, omdat zij Wassenaar door middel van het geven van een nadere reactietermijn voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om voorwaardelijk toestemming te verlenen of te weigeren. Wassenaar heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, terwijl niet valt in te zien waarom hij dit niet had kunnen doen. Met het volharden van Wassenaar in zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch kan geven, heeft hij niet expliciet de krachtens de wet vereiste toestemming verleend aan de Afdeling om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten uitspraak te doen. Daardoor moet het ervoor worden gehouden dat de toestemming niet is verleend. De Afdeling heeft daarom geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan de individuele ambtsberichten.

Gevaar nationale veiligheid

9.       Namens [appellant] wordt betoogd dat uit de feiten zoals neergelegd in het individueel ambtsbericht van 23 juli 2019 niet blijkt dat sprake is van een vrijwillige aansluiting bij ISIS. Uit het ambtsbericht blijkt dat [appellant] is vrijgesteld van het plegen van geweldshandelingen. Niet duidelijk is of hij geld heeft ingezameld voor broeders en zusters die aangesloten waren bij ISIS. De AIVD komt in het individueel ambtsbericht niet tot de conclusie dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Daar komt bij dat [appellant] zich inmiddels heeft overgegeven aan de Syrische Democratische Strijdkrachten (hierna: de SDF) en ook daarom geen actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Zonder strafrechtelijke veroordeling ten aanzien van de relevante periode is geen sprake van een schending van essentiële belangen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN). De rechtbank heeft volgens hem daarom niet onderkend dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045) staat het de staten die partij zijn bij het EVN niet vrij om in andere gevallen te voorzien in het verlies van nationaliteit dan die het EVN toestaat. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN voorziet uitdrukkelijk in een intrekkingsgrond van de nationaliteit in het geval van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt. Volgens paragraaf 67 van het Toelichtend Rapport van de Raad van Europa op het EVN (hierna: het Toelichtend Rapport) is deze formulering afkomstig uit het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag). Wassenaar kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het begrip 'essentiële belangen' daarom moet worden ingevuld met de voorbehouden die Nederland heeft gemaakt bij het Staatloosheidsverdrag. In het Toelichtend Rapport staat immers dat dergelijk gedrag met name landverraad omvat en andere activiteiten gericht tegen de vitale belangen van de betrokken staat. Strafbare feiten die niet gericht zijn tegen de vitale belangen van Nederland leveren geen grond op voor intrekking van het Nederlanderschap, hoe ernstig deze ook zijn. Omgekeerd geldt ook dat een betrokkene niet strafrechtelijk veroordeeld moet zijn, wil sprake zijn van een schending van essentiële belangen. De intrekking van het Nederlanderschap is niet willekeurig als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van het EVN, omdat de staatssecretaris moet aantonen dat een betrokkene gedrag heeft vertoond dat gericht is tegen de vitale belangen van Nederland. De Afdeling is van oordeel dat er bij deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, als hier aan de orde, sprake is van dergelijk gedrag en dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN daarom niet in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN (zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 382 (R2064), nr. 3, p. 15).

9.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 6 en 7) volgt dat uit de gedragingen van een betrokkene moet blijken of hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie. Daarbij moet boven redelijke twijfel verheven zijn dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie. Ook moet een betrokkene feitelijke handelingen voor de terroristische organisatie hebben verricht. Een betrokkene vormt een gevaar voor de nationale veiligheid wanneer hij is aangesloten bij een terroristische organisatie. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de rol van een betrokkene binnen de organisatie niet doorslaggevend is, maar dat dit wel van belang kan zijn voor de proportionaliteitsafweging. Het is dus geen vereiste dat een betrokkene zelf geweld heeft gebruikt. Verder heeft de Afdeling eerder overwogen (r.o. 10.3 van de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990) dat de staatssecretaris moet aantonen dat deze aansluiting heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict in werking is getreden.

De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 11 september 2017 verwezen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015, waarin staat dat [appellant] in ieder geval in de periode van uiterlijk eind mei 2013 tot en met oktober 2014 was aangesloten bij ISIS. Met het standpunt dat niet is gebleken van gedragingen of daarmee verband houdende feiten of omstandigheden op grond waarvan de conclusie dat [appellant] zich heeft aangesloten bij ISIS niet langer gerechtvaardigd is, heeft de staatssecretaris niet aangetoond dat deze aansluiting heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017. De staatssecretaris heeft daarmee niet voldaan aan zijn bewijslast.

De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat de staatssecretaris dit motiveringsgebrek met de brief van 25 juli 2019 heeft hersteld en alsnog heeft aangetoond dat [appellant] ook na 11 maart 2017 was aangesloten bij ISIS. Zo verwijst de staatssecretaris in de brief naar het individueel ambtsbericht van 23 juli 2019, waaruit blijkt dat [appellant] eind mei 2013 is uitgereisd naar Syrië en zich vervolgens heeft aangesloten bij ISIS, eerst als strijder en later in een administratieve functie. Na maart 2017 nam hij niet meer actief deel aan de strijd, maar zamelde hij geld in voor broeders en zusters ter plaatse en heeft hij er bewust voor gekozen om te blijven wonen in ISIS-gebied, aldus het ambtsbericht. De staatssecretaris heeft daarmee aangetoond dat [appellant] ook na 11 maart 2017 de door de ISIS nagestreefde doelen onderschreef en voor die organisatie handelingen heeft verricht. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aansluiting bij ISIS ook na maart 2017 heeft voortgeduurd en [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Namens [appellant] zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat hij niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat [appellant] zich heeft overgegeven aan de SDF en gedetineerd is, niet betekent dat hij zich heeft afgekeerd van het gedachtegoed van ISIS. Uit het individueel ambtsbericht van 23 juli 2019 blijkt duidelijk uit welke feiten en omstandigheden de AIVD afleidt dat [appellant] is aangesloten bij ISIS. De staatssecretaris heeft zich op basis van het individuele ambtsbericht van 23 juli 2019 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ook na 11 maart 2017 is aangesloten bij ISIS en een gevaar voor de nationale veiligheid oplevert. Het ambtsbericht bood [appellant] voldoende aanknopingspunten om op het gestelde daarin in te gaan en te staven dat het geheel of gedeeltelijk onjuiste of onvolledige feiten vermeldt. De enkele stelling dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat sprake is van een vrijwillige aansluiting en dat niet duidelijk blijkt of met 'broeders en zusters' bedoeld is broeders en zusters die aangesloten waren bij ISIS, is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het motiveringsgebrek met de brief van 25 juli 2019 heeft hersteld en heeft zij terecht aanleiding gezien om het geschil op dit punt finaal te beslechten. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel echter niet voor toepassing van toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, in dit geval een aanvullende motivering, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat [appellant] door het gebrek niet is benadeeld. De rechtbank had het motiveringsgebrek daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, maar het besluit van 11 september 2017 wegens dat gebrek moeten vernietigen. Wel had de rechtbank in het herstel van het motiveringsgebrek aanleiding moeten zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. De Afdeling vernietigt de uitspraak in zoverre.

Verbod van willekeur

10.     Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van willekeur, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2912) kan uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, worden afgeleid dat als zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld kan komen. Uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, en het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, kan worden afgeleid dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit. De intrekking van het Nederlanderschap is een bij wet voorziene regeling die met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. Dat de staatssecretaris na de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2019 niet in alle zaken de motivering kon aanvullen en daarom niet in alle zaken de intrekking van het Nederlanderschap in stand is gebleven, betekent niet dat de staatssecretaris deze regeling willekeurig toepast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris per zaak moet bezien of de beschikbare informatie voldoende is om het besluit te kunnen dragen. Dat in het ene geval meer informatie beschikbaar is dan in het andere geval, betekent niet dat de staatssecretaris de regeling willekeurig toepast. Uit het Toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: het CTIVD-rapport) nr. 57 volgt dat de procedure voor totstandkoming van een individueel ambtsbericht waarborgen bevat die bijdragen aan een rechtmatige gegevensverwerking en dat de uitgebrachte ambtsberichten noodzakelijk en proportioneel waren (p. 25 van het CTIVD-rapport). Dit wordt herhaald in het CTIVD-rapport, nr. 68, p. 20. Daarin staat ook dat de AIVD de dossiers waarin geen ambtsbericht is uitgebracht zorgvuldig heeft bezien (p. 21). De opgestelde werkprocesbeschrijvingen en voortgangsrapportages leiden tot een eenduidige werkwijze die volgens de CTIVD voldoet (p. 17 van het CTIVD-rapport, nr. 68). Gelet op de individuele ambtsberichten van 23 en 24 juli 2019 die de staatssecretaris aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd en mede in aanmerking genomen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015, geeft de intrekking van het Nederlanderschap in deze zaak dan ook geen blijk van willekeur.

Subsidiariteit

11.     Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid het besluit van 11 september 2017 als uitgangspunt moet worden genomen en dat uit het feit dat [appellant] is aangehouden en gedetineerd door de SDF niet kan worden afgeleid dat het gevaar voor de nationale veiligheid niet langer bestaat en dat er geen lichtere alternatieven zijn waarmee hetzelfde effect wordt bereikt. Volgens Wassenaar is het aangewezen om [appellant] op gecontroleerde wijze naar Nederland te laten terugkeren en hem hier zijn straf uit te laten zitten. Eenmaal in Nederland kan de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] altijd nog intrekken krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN, aldus Wassenaar.

11.1.  Het doel van artikel 14, tweede lid, van de RWN is het tot uitdrukking brengen dat betrokkene zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan (Kamerstukken I 2015/16, 34 016, onderdeel C, p. 2 en 3). Het doel van artikel 14, vierde lid, van de RWN is het vergroten van de nationale veiligheid (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 2, 7 en 9). Naast het verschil in doelstelling, kennen de bepalingen ook andere vereisten. Wanneer aan de vereisten van beide bepalingen is voldaan, is het in beginsel aan de staatssecretaris om te kiezen voor de grondslag voor intrekking van het Nederlanderschap. Zoals volgt uit wat de Afdeling hiervoor onder 9.2 heeft overwogen, is aan de vereisten van artikel 14, vierde lid, van de RWN voldaan. Niet valt in te zien dat de staatssecretaris in redelijkheid niet voor die grondslag heeft mogen kiezen.

Het betoog faalt.

Discriminatieverbod

12.     Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 faalt het betoog van Wassenaar dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatride en bipatride Nederlanders. De Afdeling verwijst naar die uitspraak. Dat in die zaak het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN was ingetrokken, terwijl in deze zaak het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN is ingetrokken is geen relevant verschil. In beide zaken ligt immers de vraag voor of de intrekking van het Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregelen gemaakte onderscheid tussen monopatride en bipatride Nederlanders. De doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN, het vergroten van de nationale veiligheid, is op zichzelf legitiem. De intrekking van het Nederlanderschap is een geschikt middel om de hiervoor vermelde doelstelling te bereiken. Wat namens [appellant] is aangevoerd biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.

Evenredigheid

13.     Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat [appellant] niet actief gebruik heeft gemaakt van zijn EU-burgerschapsrechten en uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. Verder wordt namens [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen in dit geval terecht niet bij het besluit heeft betrokken. De kans dat de kinderen Nederlander worden is immers groter wanneer [appellant] het Nederlanderschap behoudt. De kinderen hebben daarom wel degelijk belangen die ten onrechte niet bij de intrekking zijn betrokken.

13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2020, heeft het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

13.2.  In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. [appellant] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit bezeten en niet is gebleken dat hij deze niet meer bezit.

Voor zover namens [appellant] wordt betoogd dat de feiten en omstandigheden van voor de inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN, dus van voor 1 maart 2017, bij de evenredigheidsbeoordeling geen rol kunnen spelen en de staatssecretaris daarom ten onrechte heeft verwezen naar de strafrechtelijke veroordeling van 10 december 2015, verwijst de Afdeling naar wat zij onder 9.2 heeft overwogen. Daaruit volgt dat de staatssecretaris heeft aangetoond dat de aansluiting van [appellant] bij ISIS ook na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd en dat een strafrechtelijke veroordeling voor die aansluiting na 11 maart 2017 niet is vereist. Dat betekent niet dat zijn gedragingen voor die tijd geen rol kunnen spelen bij de evenredigheidsbeoordeling. De staatssecretaris heeft in het besluit en de brief daarom terecht verwezen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015 waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] in het strijdgebied in Syrië heeft verbleven en zich heeft aangesloten bij ISIS, eerst als strijder en later in een administratieve functie. De staatssecretaris heeft verder terecht in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat [appellant] daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn Unieburgerschapsrechten. Ook heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het handelen van [appellant] niet kan worden afgeleid dat hij hier sterk aan hecht. Dit blijkt volgens de staatssecretaris alleen al uit de aansluiting bij een terroristische organisatie die niet alleen qua ideologie, maar ook door feitelijke handelingen als het plegen van aanslagen sterk gekant is tegen de Europese waarden en zijn instituties.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de belangen van de kinderen onvoldoende gewicht toekomt om van intrekking van het Nederlanderschap af te zien. De kinderen zijn in Syrië geboren. Niet valt in te zien waarom hij het gestelde gezinsleven met hen niet in Marokko kan uitoefenen. Daarbij komt dat de kinderen geen Nederlander zijn. Volgens artikel 3 van de RWN is een kind van rechtswege Nederlander, indien ten tijde van zijn geboorte zijn vader of moeder Nederlander is. Met vader of moeder is hier bedoeld de juridische vader of moeder. Niet gebleken is dat er naar Nederlands of buitenlands recht een juridische relatie van vaderschap tussen de vader en de kinderen bestaat. De staatssecretaris heeft zich terecht op dat standpunt gesteld. Omdat niet vaststaat dat [appellant] als juridische vader moet worden aangemerkt en de moeder geen Nederlander was, hebben de kinderen het Nederlanderschap niet van rechtswege verkregen bij hun geboorte. Voor zover Wassenaar verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10611, volgt daaruit niet waarom de rechtbank zich bevoegd heeft geacht, noch dat de kinderen Nederlander zijn. Dat de kinderen mogelijk in aanmerking kunnen komen voor het Nederlanderschap is niet van belang. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit een onzekere gebeurtenis betreft en daarom niet betrokken kan worden in de belangenafweging. Uit punt 47 van het arrest van het Hof van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, Tjebbes, blijkt overigens dat bij minderjarigen een zelfstandige evenredigheidsbeoordeling moet worden gemaakt als bedoeld in het arrest Rottmann ten aanzien van het verlies van hun Nederlanderschap. Dit betekent dat wanneer een betrokkene aannemelijk maakt dat zijn minderjarige kinderen hun Nederlanderschap of de kans daarop verliezen door de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder, de staatssecretaris moet nagaan of het intrekkingsbesluit voor wat betreft die minderjarige kinderen in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel voor wat betreft de gevolgen ervan voor hun situatie uit het oogpunt van het Unierecht.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig is. Het betoog faalt.

Artikel 8 van het EVRM

14.     Voor zover Wassenaar betoogt dat de het Nederlanderschap van [appellant] niet had mogen worden ingetrokken, omdat de staatssecretaris hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard, verwijst de Afdeling naar wat zij daarover in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:928, heeft overwogen.

Het betoog faalt.

Verzoek om prejudiciële vragen

15.     Gelet op de uitspraak van 30 december 2020 faalt het betoog van Wassenaar dat aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de intrekking van de nationaliteit van een lidstaat na een afwezigheid van minder dan 10 jaar.

16.     Namens [appellant] wordt gevraagd om het Hof prejudiciële vragen te stellen over de bevoegdheid van een lidstaat om de nationaliteit van een betrokkene in te trekken zonder strafrechtelijke veroordeling, met gebruikmaking van informatie afkomstig van een geheime dienst, en indien deze bevoegdheid bestaat, welke omstandigheden daarbij moeten worden betrokken.

16.1.  Hoewel nationaliteitswetgeving tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort, vallen situaties waardoor personen door het verlies van nationaliteit van een lidstaat het Unieburgerschap verliezen ook onder het Unierecht (zie punten 54-55 van het arrest Rottmann, en het arrest van 7 juli 1992, Micheletti, ECLI:EU:C:1992:295, punt 10). In dit geval ontbreekt een Unierechtelijke regeling voor de bewijsvoering inzake intrekking van de nationaliteit van een lidstaat (vergelijk het arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), EU:C:2011:224, punt 41). Bij gebreke van zo'n regeling kan de ontvankelijkheid van bewijsmateriaal niet ter discussie worden gesteld wegens het enkele feit dat dit noch door de betrokken partijen noch door de aangezochte rechterlijke instantie volledig kan worden geverifieerd (zie het arrest van 23 oktober 2014, Unitrading, ECLI:EU:C:2011:224, punten 23-24). Voor zover de relevantie van een bewijsmiddel dat niet door alle partijen bij de procedure en door de aangezochte rechterlijke instantie volledig kan worden geverifieerd, door de betrokken partij geldig in twijfel kan worden getrokken, is het recht van deze persoon op een effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest in beginsel niet geschonden (zie punt 26 van het arrest Unitrading). Daarbij is van belang dat de betrokken partijen kennis hebben kunnen nemen van de gronden waarop het besluit is gebaseerd en van alle stukken en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd (zie punt 22 van het arrest Unitrading), zodat zij de redenen die ten grondslag liggen aan het betrokken besluit kunnen betwisten en opmerkingen kunnen maken over het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal en zinvol verweermiddelen kunnen aanvoeren (vergelijk punt 65 van het arrest van 4 juni 2013, ZZ, ECLI:EU:C:2013:363).

16.2.  Op p. 14 van het CTIVD-rapport nr. 86 staat dat de AIVD zijn informatie met de IND deelt middels een ambtsbericht, met inachtneming van wettelijke beperkingen. [appellant] heeft kennis kunnen nemen van dit ambtsbericht, van de gronden waarop het besluit is gebaseerd en van alle in deze procedure aan de Afdeling voorgelegde stukken en opmerkingen. Dat het ambtsbericht in dit geval niet is geverifieerd door inzage in de onderliggende stukken, levert geen schending op van zijn recht op een effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest, omdat [appellant] de inhoud en relevantie van het ambtsbericht in twijfel kan trekken, en daarbij ook tegenbewijs mag leveren. Daarbij volgt uit punten 66-68 van het arrest ZZ dat artikel 47 van het EU Handvest niet zover gaat dat er een recht bestaat op inzage van de onderliggende stukken van de AIVD gezien de daarop rustende vertrouwelijkheid in het kader van de nationale veiligheid. Daarbij biedt artikel 8:29 van de Awb partijen de mogelijkheid om toestemming te verlenen aan de rechtbank dan wel de Afdeling om de onderliggende stukken in te zien en op basis daarvan uitspraak te doen. Omdat de gemachtigde van [appellant] die toestemming niet heeft gegeven, heeft de rechtbank noch de Afdeling kennis genomen van de onderliggende stukken. Dat laat onverlet dat die procedure op zichzelf zorgvuldig en in overeenstemming met het arrest ZZ is. Gelet op wat onder 9.2 is overwogen, blijkt uit het individueel ambtsbericht van 23 juli 2019 duidelijk uit welke feiten en omstandigheden de AIVD afleidt dat [appellant] ook na 11 maart 2017 is aangesloten bij ISIS. In het licht van punt 67 van het arrest ZZ merkt de Afdeling op dat het individuele ambtsbericht van 23 juli 2019 aldus voldoende informatie biedt om het besluit van de staatssecretaris te kunnen dragen.

16.3.  Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het stellen van de namens [appellant] voorgestelde prejudiciële vraag, aangezien deze kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof (punten 13 en 14 van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335).

Redelijke termijn

17.     Tot slot wordt namens [appellant] terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. Namens [appellant] wordt aangevoerd dat de rechtbank daarom zijn verzoek om schadevergoeding had moeten toekennen. De Afdeling zal deze beroepsgrond alsnog beoordelen.

17.1.  Op deze zaak is de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit na 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

17.2.  Het beroep is van rechtswege ingesteld op 11 oktober 2017, de dag waarop de kennisgeving van het besluit door de rechtbank is ontvangen. De rechtbank heeft op 28 januari 2020 uitspraak gedaan. Dat is na 2 jaar, 3 maanden en 17 dagen. De rechtbank heeft de zaak echter per 15 mei 2018 aangehouden op verzoek van de toenmalige raadsman van [appellant], omdat de ouders van [appellant] op de hoogte waren geraakt van het besluit en om een andere raadsman hadden gevraagd. Wassenaar heeft vervolgens op 2 april 2019 de rechtbank meegedeeld de zaak over te nemen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de termijn met deze periode, te weten 10 maanden, te verlengen. In dit geval had de rechtbank daarom uiterlijk op 11 augustus 2020 uitspraak moeten doen. Op 28 januari 2020, de datum waarop de rechtbank uitspraak deed, was de redelijke termijn daarom niet overschreden.

Zoals onder 17.1 is overwogen, heeft voor de berechting van een zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Wassenaar heeft op 27 februari 2020 namens [appellant] hoger beroep ingediend bij de Afdeling. De Afdeling doet vandaag, 30 april 2021, uitspraak. Dat is 1 jaar en 2 maanden na het indienen van hoger beroep en dus binnen de redelijke termijn van 2 jaar. De redelijke termijn is daarom ook in hoger beroep niet overschreden.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor toewijzing van het namens [appellant] ingediende verzoek om schadevergoeding.

Conclusie

18.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaard het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2017 alsnog wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Gelet op wat hiervoor onder 9.2 is overwogen, laat de Afdeling uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

19.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020 in zaken nrs. 17/7083 en 19/2238;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 september 2017, kenmerk Z1-35603813043;

V.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

850.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

[…].

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Verdrag tot beperking der staatloosheid

Artikel 8

1. Een Verdragsluitende Staat ontneemt een onderdaan de nationaliteit van die Staat niet, indien dit voor die onderdaan staatloosheid met zich zou brengen.

[…]

3. Ongeacht het bepaalde in het eerste lid van dit artikel behoudt een Verdragsluitende Staat het recht iemand zijn nationaliteit te ontnemen, indien die Staat ten tijde van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag een daartoe strekkende verklaring aflegt onder opgave van de gronden, welke zijn nationale recht voor die ontneming kent en waarvoor de beweegreden is geweest:

a) dat betrokkene, op een wijze die onverenigbaar is met zijn plicht tot trouw aan de Verdragsluitende Staat,

[…]

(ii) zich dusdanig heeft gedragen, dat daardoor aan de wezenlijke belangen van de Staat ernstig afbreuk wordt gedaan;

[…].

Artikel 9

Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 4

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

[…]

c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

[…].

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Artikel 8:29

[…]

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Artikel 8:51a

1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.

[…].

Afdeling 8.2.7. Tussenuitspraak

Artikel 8:80a

1. Als de bestuursrechter artikel 8:51a toepast, doet hij een tussenuitspraak.

2. De tussenuitspraak vermeldt zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld.

3. De artikelen 8:72, vierde lid, tweede volzin, aanhef en onder a, 8:77, 8:78, 8:79 en 8:119 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:80b

1. De bestuursrechter kan de tussenuitspraak ook doen voordat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.

2. De bestuursrechter kan de tussenuitspraak ook mondeling doen. Artikel 8:67, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. In dat geval bepaalt hij wanneer de voorlopige voorziening vervalt.

4. De voorlopige voorziening als bedoeld in het derde lid, vervalt in ieder geval zodra:

a. het beroep is ingetrokken; of

b. de bestuursrechter uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, heeft gedaan, tenzij bij die uitspraak een ander tijdstip is bepaald.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

[…]

b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…].

Artikel 22a

[…]

3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

[…].

Artikel 22b

[…]

3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.

[…]

5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68c

1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

[…]

d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

[…].