Uitspraak 202002999/1/V6 en 202004966/1/V1


Volledige tekst

202002999/1/V6 en 202004966/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], met onbekende verblijfplaats,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2020 in zaken nrs. 18/8046 en 18/9426 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 7 november 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en haar ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 5 december 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van het besluit van 7 november 2018. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellante] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.

Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak is namens [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. C.F. Wassenaar (hierna: Wassenaar), advocaat te Rotterdam.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door Wassenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder is ter zitting [persoon A] verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante] is geboren op [geboortedatum] in [plaats] en heeft vanaf haar geboorte de Marokkaanse nationaliteit. [appellante] heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van haar vader, dat bij Koninklijk Besluit van 31 augustus 2004 aan hem is verleend. In oktober 2014 is zij wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP). De staatssecretaris heeft haar Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat zij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 12 maart 2018 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat dat [appellante] ten minste sinds eind 2013 in Syrië is en in 2017 een leidinggevende rol heeft vervuld bij het Nusaybah bataljon, een onderdeel van ISIS. Dit bataljon is vermoedelijk in mei 2017 opgericht en bestaat geheel uit vrouwen met gevechts- en zelfmoordaanslag eenheden.

3.       Deze uitspraak gaat over zowel de intrekking van het Nederlanderschap als over de ongewenstverklaring. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Dit is van belang voor de gronden tegen beide besluiten. Daarna zal de Afdeling de hogerberoepsgronden gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap behandelen, onder 5 tot en met 10. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de hogerberoepsgrond gericht tegen de ongewenstverklaring, onder 11.

Ontvankelijkheid hoger beroep

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:926) is een raadsman als bedoeld in artikel 22b, derde lid, van de RWN bevoegd om te handelen in het kader van de belangenbehartiging van betrokkene. Dat betekent dat die raadsman ook bevoegd is om, in het belang van betrokkene, hoger beroep in te stellen. Dit geldt ook voor een raadsman die krachtens artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan een betrokkene is toegewezen. De wetgever heeft met deze regeling immers willen aansluiten bij de bestaande systematiek van rechtsbescherming onder de RWN.

Het hoger beroep is ontvankelijk.

Geheim gehouden stukken

5.       Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag volgt dat het betoog van Wassenaar dat hij niet bevoegd was om toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Wassenaar, met zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch kan geven, niet expliciet de toestemming heeft verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarom terecht geen kennis genomen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht. In hoger beroep heeft Wassenaar volhard in zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch kan geven. De Afdeling heeft Wassenaar ter zitting gevraagd of hij voorwaardelijk toestemming zou willen verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen, voor het geval dat de Afdeling van oordeel zou zijn dat Wassenaar gerechtigd is de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen. Wassenaar heeft ter zitting gezegd deze toestemming ook niet onder die voorwaarde te verlenen. Dat betekent dat hij niet expliciet de krachtens de wet vereiste toestemming heeft verleend aan de Afdeling om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. Daardoor moet het ervoor worden gehouden dat de toestemming niet is verleend. De Afdeling heeft daarom geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht.

Gevaar nationale veiligheid

6.       Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, rechtsoverweging 9.2, volgt dat het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellante] geen actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid, omdat het aannemelijk is dat zij inmiddels is gedetineerd in een van de vluchtelingenkampen die onder toezicht staan van de Koerdische milities in Syrië, faalt. Ook volgt uit rechtsoverweging 9.1 van die uitspraak dat het namens [appellante] gevoerde betoog dat er zonder strafrechtelijke veroordeling ten aanzien van de relevante periode geen sprake is van een schending van essentiële belangen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit, faalt.

Proportionaliteit

7.       Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring rechtmatig zijn, ondanks dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) bij brief van 2 augustus 2018 heeft meegedeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de belangen van opsporing, vervolging en berechting. Aangevoerd wordt dat het middel van intrekking krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN in dit geval niet geschikt was en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van een lichter middel, namelijk de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN.

7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van vandaag) is het aan de staatssecretaris om te kiezen voor de grondslag voor intrekking van het Nederlanderschap, wanneer aan de vereisten van beide bepalingen is voldaan. Niet valt in te zien waarom de staatssecretaris aan de intrekking van het Nederlanderschap niet artikel 14, vierde lid, van de RWN ten grondslag had mogen leggen. In de brief van het OM staat dat het OM geen andere bijzondere strafrechtelijke belangen heeft in de strafzaak, dan de strafrechtelijke wereldwijde signalering en dat het OM bij het aantreffen van [appellante] in het buitenland in overleg zal treden met de staatssecretaris over een eventuele uit- of overlevering van [appellante] aan Nederland. Het OM zal op dat moment ook de stand van het strafrechtelijk onderzoek bij de afweging betrekken. Tot slot geeft het College van procureurs-generaal nog in overweging dat de intrekking van het Nederlanderschap consequenties heeft voor de rechtsmacht van het OM ten aanzien van eventuele nieuwe strafrechtelijke gedragingen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring kan worden bereikt dat [appellante] haar strafzaak in Nederland kan bijwonen. Daargelaten of het belang van opsporing, vervolging en berechting, als bedoeld in artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN) strekt tot bescherming van de belangen van [appellante], het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, is de staatssecretaris het OM daarmee in zijn bezwaren tegemoet gekomen. In paragraaf 2.1, ad 2, van de toelichting in de Handleiding op artikel 14, vierde lid, van de RWN staat dat de intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze schaadt, wanneer bijvoorbeeld bij het OM al een omvangrijk dossier is voorbereid en er sprake is van een reële verwachting dat betrokkene op korte termijn effectief vervolgd kan worden. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat het belang van het OM om toekomstige strafbare gedragingen op te sporen en te vervolgen, geen belang is als bedoeld in artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

Het betoog faalt.

Discriminatie

8.       Gelet op de uitspraak van de Afdeling van vandaag faalt het namens [appellante] gevoerde betoog dat de intrekking van haar Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond. De toepasselijkheid van de ''compelling or very weighty reasons''-test maakt dit niet anders, aangezien het voorkomen van staatloosheid het maken van onderscheid tussen mono- en bipatriden reeds rechtvaardigt.

Prejudiciële vraag

9.       Gelet op de uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, faalt het namens [appellante] gevoerde betoog dat aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de intrekking van de nationaliteit van een lidstaat na een afwezigheid van minder dan 10 jaar.

Evenredigheidsbeoordeling

10.     Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris uit het individueel ambtsbericht terecht heeft afgeleid dat [appellante] ook na 11 maart 2017 aangesloten was bij ISIS. Aangevoerd wordt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat volgens de literatuur een veroordeling voor een terroristisch misdrijf nodig is om het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN in te kunnen trekken. Verder wordt aangevoerd dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb heeft geschonden door de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht niet zelf in te zien. Verder wordt betoogd dat een gedetailleerde op de persoon van de betrokkene toegespitste beoordeling vereist is en de afweging waar artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder c, van het BVVN toe noopt niet voldoet.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2020 heeft het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

10.2.  In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. [appellante] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit bezeten en zij bezit de Marokkaanse nationaliteit nog steeds.

Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van vandaag heeft overwogen, is een strafrechtelijke veroordeling niet vereist voor de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN en kunnen de gedragingen van voor 11 maart 2017 betrokken worden bij de evenredigheidsbeoordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het kader van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat [appellante] daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van haar Unieburgerschap en dat uit haar handelingen na haar vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat zij hier sterk aan hecht, waardoor aan het verlies van haar Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht in aanmerking heeft genomen dat [appellante] vrijwillig naar Syrië is afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie en er daarom bewust voor heeft gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat [appellante] geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en het Unieburgerschap.

Het betoog faalt in zoverre.

10.3.  Het betoog dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht heeft geschonden faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI6225) mag de staatssecretaris in beginsel uitgaan van het door de AIVD verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De geheimhoudingskamer van de rechtbank Den Haag heeft verder geoordeeld dat de beperking van de kennisname van de stukken die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft daarop Wassenaar gevraagd om voor of namens [appellante] toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggen stukken uitspraak te doen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5 heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat Wassenaar deze toestemming niet heeft verleend. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465) komen de gevolgen van het weigeren van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, in beginsel voor degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris met het ambtsbericht heeft aangetoond dat [appellante] zich, ook na 11 maart 2017, heeft aangesloten bij ISIS.

Het betoog faalt ook voor het overige.

Ongewenstverklaring

11.     Namens [appellante] wordt tot slot betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Aangevoerd wordt dat [appellante] geen actueel gevaar vormt voor de openbare orde, omdat zij zich ver weg in het buitenland bevindt en bovendien waarschijnlijk in een detentiekamp. Daarbij heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met het langdurig rechtmatig verblijf dat [appellante] in Nederland had.

11.1.  Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen staat vast dat [appellante] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is voldaan.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat ook aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan, omdat vast is komen te staan dat [appellante] is aangesloten bij ISIS en deze organisatie op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de staatssecretaris bij zijn besluit terecht heeft betrokken dat in de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme. Ook heeft de staatssecretaris terecht verwezen naar de uit het Akkoord van Schengen voortvloeiende bijzondere verplichting van Nederland jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.

Dat [appellante] zich in het buitenland bevindt en mogelijk in een detentiekamp, maakt niet dat de staatssecretaris had moeten afzien van de ongewenstverklaring. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, eerste lid, van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 3) volgt dat de terugkeer van personen die zich bij een terroristische organisatie hebben aangesloten moet worden voorkomen en dat dit kan worden bereikt door hun Nederlanderschap in te trekken en hen tegelijkertijd ongewenst te verklaren. Verder staat op p. 4 dat hoewel feitelijke terugkeer niet in alle gevallen kan worden voorkomen, al het mogelijke moet worden gedaan om terugkeer naar Nederland te voorkomen wanneer betrokkene een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.

Het betoog faalt in zoverre.

11.2.  De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn besluit betrokken dat [appellante] in oktober 2014 is uitgeschreven uit de BRP omdat zij uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen om zich te vestigen in een door ISIS gecontroleerd gebied. Zij heeft daarmee zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van haar familieleden in Nederland te verblijven. Van belang is dat [appellante] juridisch gezien niet gedwongen was Nederland te verlaten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Nederlandse kinderen van [appellante] geen absoluut recht kunnen ontlenen aan artikel 8 van het EVRM op grond waarvan de staatssecretaris het verblijf van [appellante] in Nederland zou moeten toestaan als verzorgende ouder. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat het verblijf van [appellante] krachtens artikel 8, tweede lid, van het EVRM aan haar kan worden ontzegd omdat zij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in de belangen van de kinderen niet ten onrechte geen reden gezien om van de intrekking van het Nederlanderschap van [appellante] af te zien. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen in dit geval prevaleert boven het belang van [appellante] bij een ongestoord privé- of familie- en gezinsleven.

Het betoog faalt ook voor het overige.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

850.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 4

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

[…]

c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

[…].

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 67

1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:

[…]

c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;

[…]

e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…].

Artikel 22a

[…]

3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

[…].

Artikel 22b

[…]

3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.

[…]

5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68c

1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

[…]

d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

[…].