Uitspraak 201701883/2/V1


Volledige tekst

201701883/2/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/26607 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de uitvaardiging van een inreisverbod, en de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij uitspraak van 3 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard (lees: voor zover het betreft de ongewenstverklaring), dat besluit vernietigd voor zover het betreft de ongewenstverklaring en het besluit van 24 september 2015 herroepen voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd. Tevens is daarbij overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep betreft alleen de intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan.

Bij verwijzingsuitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1738, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Bij arrest van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven en hebben desgevraagd toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1.    In deze uitspraak is de vraag aan de orde welke vereisten volgens het arrest G.S. gelden voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Naast deze uitspraak, gaan twee andere uitspraken van de Afdeling van vandaag ook over de openbare orde in relatie tot het Unierecht. In ECLI:NL:RVS:2020:2067, staat de vraag centraal welke vereisten gelden voor de vaststelling dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode het rechtmatig verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen (het verblijf in de vrije termijn) is geëindigd omdat een vreemdeling wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde. In ECLI:NL:RVS:2020:2069, staat de vraag centraal welke vereisten gelden voor de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

2.    Voor het wettelijk kader wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Feiten

3.    De vreemdeling, van Indiase nationaliteit, is met ingang van 8 april 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner'. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is op 9 maart 2010 verlengd tot 28 augustus 2014. Onder 'verblijf bij partner' moet in dit verband worden verstaan: verblijf bij een partner in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Die bepaling is een implementatie van artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner' in deze zaak is een verblijfstitel van een gezinslid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Op 17 augustus 2012 is de vreemdeling in Zwitserland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en drie maanden wegens betrokkenheid bij smokkel van harddrugs, bestaande uit meerdere drugstransporten. De laatste pleegdatum van dat delict is 4 september 2010.

Besluiten

4.    De staatssecretaris heeft om redenen van openbare orde de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot de pleegdatum van 4 september 2010 en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen. De staatssecretaris heeft daartoe het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vw 2000 gehanteerd. Volgens dat beoordelingskader kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken en een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan worden afgewezen, wegens 'een gevaar voor de openbare orde' indien de straf of maatregel waartoe de desbetreffende vreemdeling is veroordeeld, hoog genoeg is ten opzichte van de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland (hierna: de 'glijdende schaal'). De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met toepassing van de glijdende schaal ingetrokken omdat de vreemdeling op de pleegdatum van 4 september 2010 ten minste één jaar, maar minder dan twee jaar, rechtmatig in Nederland had verbleven, en de vreemdeling volgens het onderzoek van het Openbaar Ministerie van 15 juni 2015, voor de misdrijven waarvoor hij in Zwitserland is veroordeeld, in Nederland tot een gevangenisstraf van 40 maanden zou kunnen zijn veroordeeld. Daarbij is volgens de staatssecretaris niet vereist dat hij motiveert dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

De staatssecretaris heeft verder in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de vreemdeling en zijn partner om in Nederland het recht op gezinshereniging uit te oefenen enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. Bij die belangenafweging heeft de staatssecretaris de criteria betrokken waarmee volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden indien openbare ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris onder meer in aanmerking genomen dat de vreemdeling in Zwitserland voor (betrokkenheid bij) smokkel van harddrugs is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en drie maanden en dat dat strafbare feit een bijzonder ernstig karakter heeft omdat drugs een verwoestende invloed hebben op de samenleving. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling betrokken is geweest bij meerdere drugstransporten. Verder heeft de staatssecretaris de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van de vreemdeling, en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst bij zijn besluitvorming betrokken.

5.    Artikel 3.86 van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vw 2000, is een implementatie van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Uitspraak van de rechtbank

6.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling tevergeefs heeft betoogd dat voor de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om redenen van openbare orde, is vereist dat de staatssecretaris motiveert dat zijn persoonlijke gedragingen een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Daartoe is volgens de rechtbank van belang dat de door de vreemdeling aangevoerde arresten van het Hof zien op andere richtlijnen dan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris voldaan aan de motiveringsvereisten van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat de staatssecretaris in de besluitvorming in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling is veroordeeld voor (betrokkenheid bij) smokkel van harddrugs, bestaande uit meerdere drugstransporten, en de staatssecretaris daarbij heeft gemotiveerd dat dat misdrijf een bijzonder ernstig karakter heeft wegens de verwoestende invloed van drugs op de samenleving. Verder heeft de staatssecretaris aan de motiveringsvereisten van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voldaan, aldus de rechtbank.

Hoger beroep vreemdeling

7.    De eerste grief van de vreemdeling richt zich tegen de onder 6 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit verschillende arresten van het Hof volgt dat het begrip 'openbare orde' in elk geval moet worden uitgelegd in de zin dat moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Die uitleg geldt dus ook indien volgens artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn om redenen van openbare orde een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd, aldus de vreemdeling.

Arrest G.S.

8.    Het Hof heeft, voor zover van belang, in het arrest G.S. overwogen:

63     In het licht van de in de punten 56 tot en met 59 van dit arrest genoemde elementen, vloeit uit de keuzen van de Uniewetgever echter voort dat deze beperking van de handelingsmarge van de lidstaten niet kan inhouden dat het voor de bevoegde autoriteiten is uitgesloten toepassing te maken van artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/86 op basis van de loutere omstandigheid dat de betrokkene is veroordeeld voor een strafbaar feit, zonder dat zij hoeven aan te tonen dat diens persoonlijke gedragingen een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving van de betrokken lidstaat.

64      Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, mag de nationale praktijk van toepassing van deze bepalingen daarentegen niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51).

65      Hieruit volgt dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch kunnen oordelen dat een onderdaan van een derde land een bedreiging van de openbare orde vormt in de zin van artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/86, om het loutere feit dat hij voor om het even welk strafbaar feit is veroordeeld.

66      Zo kunnen deze autoriteiten alleen vaststellen dat een onderdaan van een derde land een bedreiging van de openbare orde vormt op basis van de loutere omstandigheid dat die onderdaan voor een strafbaar feit is veroordeeld, indien dit feit zo ernstig of van dien aard is dat het noodzakelijk is het verblijf van deze onderdaan op het grondgebied van de betrokken lidstaat uit te sluiten.

67      Deze conclusie wordt overigens bevestigd door zowel de verwijzing naar het begrip „veroordeling voor het plegen van een ernstig misdrijf" in overweging 14 van richtlijn 2003/86 als, wat specifiek de intrekking of weigering van de verlenging van een verblijfstitel betreft, het in artikel 6, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn opgelegde vereiste om de ernst of het soort van de gepleegde inbreuk in overweging te nemen.

68      Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten, alvorens een afwijzend besluit op basis van artikel 6 van die richtlijn vast te stellen, overeenkomstig artikel 17 van diezelfde richtlijn een individuele beoordeling te verrichten van de situatie van de betrokkene, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van deze persoon, de duur van zijn verblijf in de lidstaat almede met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met zijn land van herkomst (zie in die zin arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale praktijk aan deze vereisten voldoet.

70      Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag in zaak C‑381/18 en op de tweede en de derde vraag in zaak C‑382/18 worden geantwoord dat artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale praktijk volgens welke de bevoegde autoriteiten om redenen van openbare orde, ten eerste, een op deze richtlijn gebaseerd verzoek om toegang en verblijf kunnen afwijzen op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en, ten tweede, een op deze richtlijn gebaseerde verblijfstitel kunnen intrekken of de verlenging ervan kunnen weigeren wanneer de aanvrager een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van het verblijf, voor zover deze praktijk alleen van toepassing is indien de inbreuk die de betrokken strafrechtelijke veroordeling rechtvaardigt voldoende ernstig van aard is om vast te stellen dat het noodzakelijk is het verblijf van deze aanvrager uit te sluiten en deze autoriteiten de in artikel 17 van dezelfde richtlijn bedoelde individuele beoordeling uitvoeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

9.    Uit deze punten van het arrest G.S. volgt dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.

Reacties arrest G.S.

10.    De staatssecretaris heeft in de schriftelijke reactie op het arrest G.S. aangevoerd dat de nationale wet- en regelgeving voldoet aan de vereisten van dat arrest. Bij een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of de weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan vindt altijd een individuele beoordeling plaats krachtens artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb 2000. Daarnaast leidt volgens de staatssecretaris niet iedere veroordeling tot intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan. Behalve dat moet worden voldaan aan de vereisten van de glijdende schaal, vindt altijd een individuele beoordeling plaats, bedoeld in artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb 2000. Verder zorgt het systeem van de glijdende schaal er volgens de staatssecretaris voor dat een veroordeling voor relatief lichte strafbare feiten niet zal leiden tot intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan.

De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling in Zwitserland is veroordeeld voor meervoudige betrokkenheid bij smokkel van harddrugs. Volgens de staatssecretaris zijn drugsdelicten over het algemeen ernstig omdat die delicten grote schade veroorzaken. Volgens de staatssecretaris is daarbij van belang dat de veroordeling van de vreemdeling ziet op meervoudige betrokkenheid bij de smokkel van grote hoeveelheden harddrugs.

De staatssecretaris voert daarnaast aan dat hij een individuele beoordeling, bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is hij immers ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van de vreemdeling, en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.

11.    De vreemdeling heeft in de schriftelijke reactie op het arrest G.S. aangevoerd dat de staatssecretaris in de besluiten niet is ingegaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verder is de glijdende schaal volgens de vreemdeling een automatisme, waarmee niet wordt voldaan aan het in het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft ook onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast heeft de staatssecretaris geen individuele beoordeling verricht, bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, aldus de vreemdeling.

Beoordeling hoger beroep vreemdeling

12.    Gelet op de onder 8 vermelde overwegingen van het Hof, betoogt de vreemdeling in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de intrekking of weigering van verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Daarnaast voert de vreemdeling in reactie op het arrest G.S. tevergeefs aan dat niet wordt voldaan aan de vereisten waaronder volgens het Hof een verblijfstitel van een gezinslid kan worden ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan kan worden geweigerd om redenen van openbare orde. Uit het arrest G.S. volgt dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, zolang uit de motivering van de beslissing van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in de besluiten in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling is veroordeeld voor betrokkenheid bij smokkel van harddrugs, bestaande uit meerdere drugstransporten, en daarbij heeft gemotiveerd dat dat strafbare feit een bijzonder ernstig karakter heeft wegens de verwoestende invloed van drugs op de samenleving. Dat de staatssecretaris die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. Daarnaast is de staatssecretaris in de besluiten in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. De vreemdeling voert in reactie op dat arrest niet aan welke omstandigheden de staatssecretaris daarbij niet zou hebben betrokken waardoor die individuele beoordeling niet zou voldoen aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De grief faalt.

13.    In de verwijzingsuitspraak is al geconcludeerd dat de grieven 2 en 3 van de vreemdeling niet slagen. Daarnaast is in de verwijzingsuitspraak geconcludeerd dat grief 4 van de vreemdeling slaagt omdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen beroepsgronden had gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

14.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard. De Afdeling verklaart het beroep daarover, gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen, alsnog ongegrond. De overwegingen onder 12 zien namelijk ook op weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de daarover door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden komen op hetzelfde neer als wat hij daarover heeft aangevoerd in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/26607, voor zover daarbij het beroep tegen de weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard;

III.    verklaart het beroep, wat betreft de weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ongegrond;

IV.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.200,00 (zegge: tweeënveertighonderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Es
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

826.