Uitspraak 201900871/1/A3


Volledige tekst

201900871/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de algemene rijksarchivaris (hierna: de rijksarchivaris),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018 in zaak nr. 16/7352 in het geding tussen:

Stichting Onderzoek Oorlogsmisdaden, gevestigd te Amsterdam,

en

de rijksarchivaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2016 heeft de rijksarchivaris een verzoek van de stichting om raadpleging van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (hierna: het CABR) afgewezen.

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de rijksarchivaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2018 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 oktober 2016 vernietigd en de rijksarchivaris opgedragen om binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de rijksarchivaris hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2019, waar de rijksarchivaris, vertegenwoordigd door E.A.T.M. Schreuder en E. Mul, bijgestaan door mr. C.M. Bitter en mr. C.A. Geleijnse, beiden advocaat te Den Haag, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. G.G.J.A. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen tot 1 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om overeenstemming te bereiken.

De rijksarchivaris heeft, mede namens de stichting, aan de Afdeling meegedeeld dat het overleg tussen partijen niet heeft geleid tot overeenstemming.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, aangezien de rijksarchivaris en de stichting te kennen hebben gegeven dat zij afzien van het recht om opnieuw ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Na de Tweede Wereldoorlog ondergingen ruim 300.000 Nederlanders de zogeheten bijzondere rechtspleging. Zij werden beschuldigd van samenwerking met de Duitse bezetter, verraad, NSB-lidmaatschap of het in dienst treden bij het Duitse leger. Van deze mensen is een dossier aanwezig in het CABR. In 2000 is dit archief overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief, dat thans het Nationaal Archief heet. Bij de overbrenging heeft de toenmalige minister van Justitie bepaald dat de toegang tot het archief tot 1 januari 2025 beperkt is. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister van OC&W) is zorgdrager voor het Nationaal Archief, dus ook voor het CABR. De rijksarchivaris stelt als beheerder van het Nationaal Archief de daar berustende archiefbescheiden aan de verzoeker ter raadpleging of gebruik beschikbaar met inachtneming van de aan de openbaarheid gestelde beperkingen. Omdat het CABR bijzondere persoonsgegevens - te weten strafrechtelijke persoonsgegevens - in de zin van artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) bevat, verleent de rijksarchivaris slechts toegang indien een van de in artikel 23 van de Wbp vermelde gronden aan de orde is.

Het verzoek van de stichting om raadpleging van het CABR

2.    De stichting heeft volgens haar statuten als doel om plegers van mogelijke oorlogsmisdaden die de Nederlandse nationaliteit hebben of in Nederland wonen, bekend te maken, zodat de slachtoffers van deze mensen recht kan worden gedaan en de daders hun straf niet ontlopen. Zij heeft de rijksarchivaris verzocht om inzage in het CABR. Zij wil de namen van kampbewakers die in de jaren 1943 en 1944 bij Nederlandse concentratiekampen werkzaam zijn geweest, verifiëren in het CABR. Zij wil deze raadpleging benutten om deze namen vertrouwelijk door te geven aan het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) met het verzoek namens de nog in leven zijnde oorlogsslachtoffers aan het OM om alsnog vervolging in te stellen tegen de kampbewakers, voor zover deze personen nog in leven zijn, en om bij de weigering tot vervolging over te gaan een procedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering in te kunnen stellen. Uit tot haar beschikking staande bronnen blijkt volgens haar dat er kampbewakers zijn die niet zijn berecht. Zij beoogt met haar verzoek rechtsherstel voor de nog levende slachtoffers te bewerkstelligen. In haar bezwaarschift heeft zij haar verzoek toegespitst op Kamp Vught. Dit kamp was tijdens de Tweede Wereldoorlog het enige SS-concentratiekamp buiten nazi-Duitsland en het door nazi-Duitsland geannexeerde gebied. Vanuit dit kamp zijn veel gevangenen naar vernietigingskampen op transport gesteld, waartoe twee kindertransporten behoorden, aldus de stichting.

Regelgeving

3.    Op 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden en de Wbp ingetrokken. Op dit geding is de Wbp van toepassing, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 13 oktober 2016.

4.    De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Archiefwet 1995 en de Wbp zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.    Blijkens de Verklaring van Overbrenging van 6 november 2000 is het CABR op die datum door de Minister van Justitie overgebracht naar het Nationaal Archief. Bijlage 1 bij deze Verklaring bevat het besluit van de Minister van Justitie tot beperking van de openbaarheid tot 1 januari 2025 met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van nog levende personen. Raadpleging is tot 1 januari 2025 na schriftelijk verkregen toestemming van de rijksarchivaris slechts mogelijk indien aan nader omschreven voorwaarden wordt voldaan.

Besluit op bezwaar

6.    In het besluit van 13 oktober 2016 heeft de rijksarchivaris er onder meer op gewezen dat de Nederlandse staat overeenkomstig de uit het door Nederland geratificeerde Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: het Genocideverdrag) voortvloeiende verplichting tot het afkondigen van wetten die nodig zijn voor het ten uitvoer leggen van het verdrag en voor de vaststelling van doeltreffende straffen voor degenen die schuldig zijn aan genocide of een feit genoemd in artikel III van het verdrag, in 2003 de Wet internationale misdrijven heeft afgekondigd. Omdat in Nederland voor de opsporing, vervolging en bestraffing van misdrijven bij uitsluiting de politie, het OM en de strafrechter zijn aangewezen, ziet de rijksarchivaris geen volkenrechtelijke verplichting om anderen dan genoemde instanties toegang tot de desbetreffende dossiers uit het CABR te verlenen. Aan derden zoals de stichting wordt geen toegang verleend, nu aan hen geen opsporings- of vervolgingsbevoegdheden zijn verleend. Daarbij wijst de rijksarchivaris er verder op dat er óók verdragsrechtelijke verplichtingen neergelegd in verschillende internationale verdragen zijn die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als mensenrecht vastleggen. In het besluit op bezwaar wijst de rijksarchivaris tot slot op de mogelijkheid voor slachtoffers en hun nabestaanden om onder voorwaarden toegang tot het CABR-dossier te krijgen.

Aangevallen uitspraak

7.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de door de stichting verzochte inzage in het CABR een verwerking van bijzondere persoonsgegevens inhoudt en dat daaraan grenzen zijn gesteld op grond van de Archiefwet en in het verlengde daarvan in de Wbp. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de stichting heeft aangevoerd dat voormalige kampbeulen misdaden tegen de menselijkheid hebben gepleegd en dat de stichting in dat kader heeft betoogd dat zij, ook al heeft zij als private rechtspersoon geen vervolgings- of berechtingsbevoegdheid, de Staat wel kan aanspreken op het nakomen van zijn volkenrechtelijke verplichtingen, zoals die onder meer voortvloeien uit het Genocideverdrag, de VN-resolutie 60/147 en de internationale rechtspraktijk. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat de rijksarchivaris zich als archiefinstantie niet de eerst aangewezene acht om de beoordeling te verrichten of sprake is van een volkenrechtelijke verplichting, maar ontslaat dit hem niet van zijn taak als beheerder om inhoudelijk op deze stellingen van de stichting in te gaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat voor zover de rijksarchivaris zich op het standpunt stelt dat het in onder meer het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op privacy meebrengt dat ook vermeende kampbeulen recht op privacy hebben, hij zich ervan moet vergewissen of de betrokken vermeende kampbeulen ook daadwerkelijk een beroep doen op hun recht op privacy. Dat is echter niet gebeurd. Daar komt bij dat het recht op privacy niet absoluut is en van een nadere afweging is niet gebleken, aldus de rechtbank.

Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 13 oktober 2016 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is.

Hoger beroep van de rijksarchivaris

8.    De rijksarchivaris bestrijdt dat hij in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op hetgeen de stichting heeft gesteld over de vraag of raadpleging van het CABR noodzakelijk is ter voldoening aan een volkenrechtelijke verplichting. Hij voert aan dat de stichting in bezwaar slechts in het algemeen heeft gesteld dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met het Genocideverdrag, omdat uit dit verdrag de verplichting voortvloeit om raadpleging van het CABR toe te staan. In het besluit op bezwaar is daarop gereageerd. Ook in de procedure bij de rechtbank heeft hij gemotiveerd uiteengezet waarom hij meent dat er geen volkenrechtelijke verplichting op hem rust om aan de stichting inzage te geven in het CABR, aldus de rijksarchivaris.

Verder betoogt de rijksarchivaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ervan had moeten vergewissen of de betrokken personen daadwerkelijk een beroep doen op hun recht op privacy. Daartoe was geen aanleiding, omdat er in dit geval geen grondslag is om de stichting toe te staan om het CABR te raadplegen. Er was daarom ook geen ruimte om het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang bij raadpleging van de gegevens tegen elkaar af te wegen. Los daarvan is de door de rechtbank aangenomen vergewisplicht onuitvoerbaar. Het is onbekend om welke personen het gaat en waar zij verblijven. Daarnaast biedt artikel 2a van de Archiefwet geen ruimte voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens ten behoeve van deze vergewisplicht.

Oordeel van de Afdeling

9.    De stichting heeft in haar verzoek om raadpleging van het CABR onder meer gesteld dat de raadpleging noodzakelijk is ter voldoening aan een volkenrechtelijke verplichting in de zin van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbp. In het verzoek staat dat het gaat om een volkenrechtelijke verplichting die voortvloeit uit het Genocideverdrag. In latere stukken heeft de stichting nader toegelicht wat deze verplichting volgens haar inhoudt en uit welke rechtsbronnen deze volgens haar voortvloeit. De rijksarchivaris stelt op zichzelf terecht dat het niet zo is dat hij in het besluit op bezwaar in het geheel niet is ingegaan op de vraag of er een volkenrechtelijke verplichting is op grond waarvan hij raadpleging van het CABR moet toestaan. Gelet op al hetgeen de stichting over het bestaan van een volkenrechtelijke verplichting heeft aangevoerd, laat dit echter onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit op bezwaar op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

Dit betoog faalt.

10.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank evenwel ten onrechte overwogen dat het op de weg van de rijksarchivaris ligt om zich ervan te vergewissen of de betrokken personen wel daadwerkelijk een beroep doen op hun recht op privacy alvorens op een verzoek om raadpleging te beslissen. De rechtbank heeft de rijksarchivaris daarmee niet alleen voor een praktisch onuitvoerbare taak gesteld, zoals de rijksarchivaris terecht stelt, maar ook heeft de minister van Justitie bij de overbrenging van het CABR naar het huidige Nationaal Archief juist met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beperkingen gesteld aan de openbaarheid van het CABR. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Archiefwet heeft de rijksarchivaris als beheerder deze beperkingen in acht te nemen. Het is niet zo dat deze beperkingen pas gelden, nadat de nog in leven zijnde personen van wie gegevens in het CABR staan, te kennen hebben gegeven dat zij een beroep doen op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.

Dit betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

11.    Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande gegrond en de aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 13 oktober 2016 behandelen.

Beroep van de stichting

12.    De stichting heeft in beroep onder meer betoogd dat de rijksarchivaris ten onrechte heeft nagelaten om een afweging te maken tussen enerzijds het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de nog levende personen van wie de namen voorkomen in het CABR en anderzijds het belang van slachtoffers van oorlogsmisdaden en hun nabestaanden bij rechtsherstel. De stichting betoogt dat artikel 15, derde lid, van de Archiefwet verplicht tot deze belangenafweging.

Oordeel van de Afdeling

13.    Als de rijksarchivaris een besluit neemt op een verzoek om raadpleging van het CABR, moet hij ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Archiefwet de aan de openbaarheid gestelde beperkingen in acht nemen. Deze bepaling biedt de rijksarchivaris geen ruimte voor het maken van een belangenafweging. Deze ruimte heeft de minister van OC&W wel als zorgdrager ten aanzien van het CABR, gehoord de minister van Justitie en Veiligheid op wiens last deze archiefbescheiden zijn overgebracht. Het is ook de minister van Justitie die de beperkingen heeft gesteld. De minister van OC&W kan op grond van artikel 15, derde lid, van de Archiefwet, gehoord de minister van Justitie en Veiligheid, de aan de openbaarheid gestelde beperkingen opheffen dan wel ten aanzien van de verzoeker buiten toepassing laten. Deze bepaling biedt uitdrukkelijk ruimte voor het afwegen van het belang van de gestelde beperkingen - in dit geval het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van degenen die in het CABR voorkomen - tegen het belang van de stichting bij raadpleging van het CABR. De stichting heeft nadrukkelijk gevraagd om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Onder deze omstandigheden had de rijksarchivaris het verzoek om raadpleging van het CABR, voor zover daarbij om de toepassing van deze bevoegdheid is gevraagd, in zoverre moeten opvatten als een verzoek om het opheffen of buiten toepassing laten van de aan de openbaarheid gestelde beperkingen door de daartoe bevoegde minister van OC&W, gehoord de minister van Justitie en Veiligheid. Omdat een ander bestuursorgaan dan de rijksarchivaris hiertoe bevoegd is, rustte op de rijksarchivaris als ontvanger van het verzoek in zoverre een doorzendplicht. In afwachting van het besluit van het andere - in zoverre bevoegde - bestuursorgaan op het verzoek om het opheffen of buiten toepassing laten van de beperkingen wordt in een dergelijk geval de termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek om raadpleging van het CABR opgeschort (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3140).

In zoverre slaagt het betoog.

Conclusie beroep

14.    Het beroep is alleen al hierom gegrond. Hetgeen de stichting in beroep voor het overige heeft aangevoerd, laat de Afdeling hier buiten bespreking. Het besluit van de rijksarchivaris van 13 oktober 2016 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

15.    De rijksarchivaris dient het verzoek om raadpleging alsnog door te zenden aan de minister van OC&W voor zover daarin tevens het verzoek is vervat om een besluit te nemen over het opheffen dan wel buiten toepassing laten van de aan de openbaarheid van het CABR gestelde beperkingen. Bij het nemen van dat besluit kan de minister in aanmerking nemen dat het opheffen of buiten toepassing laten van de beperkingen aan de openbaarheid kan worden gelimiteerd tot een bepaalde persoon en dat er ook voorschriften aan kunnen worden verbonden. Ook moet daarbij betrokken worden dat de stichting verklaringen heeft ingebracht die haar verzoek ondersteunen. Het gaat om verklaringen van een oud-gevangene van Kamp Vught, van het Simon Wiesenthal Center, van Federatief Joods Nederland en van het Opperrabbinaat voor Nederland. Nadat de minister een besluit heeft genomen op de voet van artikel 15, derde lid, van de Archiefwet, dient de rijksarchivaris met inachtneming van dat besluit een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn van achttien weken stellen. Indien het besluit van de minister er niet toe leidt dat het verzoek van de stichting om raadpleging van het archief wordt ingewilligd, moet de rijksarchivaris in het nieuwe besluit op bezwaar ingaan op hetgeen de stichting verder heeft aangevoerd en op grondslag daarvan zijn besluit van 21 juli 2016 heroverwegen. Zoals volgt uit overweging 9, zal dan daarbij in het bijzonder alsnog gemotiveerd moeten worden ingegaan op de vraag of er een volkenrechtelijke verplichting is op grond waarvan raadpleging van het CABR door de stichting moet worden toegestaan, nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2016 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Proceskosten

16.    De rijksarchivaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018 in zaak nr. 16/7352;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de algemene rijksarchivaris van 13 oktober 2016, kenmerk 1074354;

V.    draagt de algemene rijksarchivaris op om binnen achttien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan de Stichting Onderzoek Oorlogsmisdaden toe te zenden;

VI.    veroordeelt de algemene rijksarchivaris tot vergoeding van bij de Stichting Onderzoek Oorlogsmisdaden in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.146,85 (zegge: elfhonderdzesenveertig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de algemene rijksarchivaris aan Stichting Onderzoek Oorlogsmisdaden het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.W.L. Koopmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Herweijer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

640.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Archiefwet 1995

Artikel 2a

Het verbod persoonsgegevens te verwerken, bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, geldt niet voor verwerkingen die verband houden met:

a. de vervanging van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 7;

b. de overbrenging van archiefbescheiden naar een archiefbewaarplaats, bedoeld in de artikelen 12 en 13;

c. de opneming van archiefbescheiden als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, in een archiefbewaarplaats, of;

d. het beheer van archiefbescheiden die in een archiefbewaarplaats berusten, met uitzondering van het ter raadpleging of gebruik beschikbaar stellen van zodanige archiefbescheiden.

Artikel 15

1 Bij de overbrenging van de in artikel 1, onder c 1° en 2°, bedoelde archiefbescheiden kan de zorgdrager, na advies van de beheerder van de archiefbewaarplaats, slechts beperkingen aan de openbaarheid stellen voor een bepaalde termijn en met het oog op:

a. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

b. het belang van de Staat of zijn bondgenoten;

c. het anderszins voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel van derden.

Voor zover de beheerder van een archiefbewaarplaats een rijksarchivaris is als bedoeld in artikel 26, tweede lid, wordt het advies, bedoeld in de eerste volzin, gevraagd aan de algemene rijksarchivaris, bedoeld in artikel 25, eerste lid.

[…]

3 De zorgdrager ten aanzien van de in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden, kan, gehoord degene op wiens last de archiefbescheiden zijn overgebracht, de ingevolge het eerste of het tweede lid aan de openbaarheid gestelde beperkingen opheffen, dan wel ten aanzien van een verzoeker buiten toepassing laten, indien het belang van de gestelde beperking niet opweegt tegen diens belang tot raadpleging of gebruik van de archiefbescheiden.

[…]

Artikel 17

1 De beheerder van een archiefbewaarplaats stelt de daar berustende archiefbescheiden aan de verzoeker ter raadpleging of gebruik beschikbaar met inachtneming van de aan de openbaarheid gestelde beperkingen en overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van de Wet hergebruik van overheidsinformatie.

[…]

Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 16

De verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging is verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.

Artikel 22

1 Het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, is niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

[…]

Artikel 23

1 Onverminderd de artikelen 17 tot en met 22 is het verbod om persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16, te verwerken niet van toepassing voor zover:

a. dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene;

b. de gegevens door de betrokkene duidelijk openbaar zijn gemaakt;

c. dit noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte;

d. dit noodzakelijk is ter verdediging van de vitale belangen van de betrokkene of van een derde en het vragen van diens uitdrukkelijke toestemming onmogelijk blijkt;

e. dit noodzakelijk is ter voldoening aan een volkenrechtelijke verplichting of

f. dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald dan wel het College ontheffing heeft verleend. Het College kan bij de verlening van ontheffing beperkingen en voorschriften opleggen;

g. de gegevens worden verwerkt door het College of een ombudsman als bedoeld in artikel 9:17 van de Algemene wet bestuursrecht en dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, voor de uitvoering van de hun wettelijk opgedragen taken en bij die uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

[…]