Uitspraak 201905739/1/V2


Volledige tekst

201905739/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2019 in zaak nr. NL19.11262 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2019, waar de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F.W.A. Croonen, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak ECLI:NL:RVS:2019:4200.

Overwegingen

Inleiding

1.    Deze uitspraak gaat over de positie van etnische en religieuze minderheidsgroepen, meer specifiek de positie van Hazara, in Afghanistan. Ter zitting is ook de vraag aan de orde geweest of er in Afghanistan een situatie is waarbij een burger louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 en artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn (hierna: de 15c-situatie). Het antwoord op deze vraag wordt gegeven in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:4200.

2.    De Afdeling betrekt bij haar toetsing van het in het besluit neergelegde standpunt van de staatssecretaris aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2, van de Vw 2000, ook de stukken waarop partijen pas na de aangevallen uitspraak een beroep hebben gedaan. Dit doet zij met het oog op de belangen die zijn gemoeid met de bescherming die deze bepaling biedt en omwille van de rechtsontwikkeling, de rechtszekerheid en de actualiteitswaarde van de uitspraak voor de behandeling van asielzaken van vreemdelingen die de situatie van Hazara in Afghanistan aan hun asielaanvraag ten grondslag leggen. Deze toetsing beperkt zich, gelet op de artikelen 8:65, eerste lid, en 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting bij de Afdeling op 30 september 2019 (uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2017).

2.1.    Alle in deze uitspraak betrokken stukken zijn vermeld in de bijlagen van deze uitspraak. De bijlagen maken deel uit van de uitspraak. Ook de door partijen genoemde rapporten van SIGAR heeft de Afdeling bij haar beoordeling betrokken, hoewel recente berichtgeving de betrouwbaarheid van rapporten van die organisatie in twijfel heeft getrokken. SIGAR is slechts één van de bronnen waarop de informatie over Afghanistan steunt. Verder gaat de berichtgeving over de betrouwbaarheid van haar rapporten over een eerdere periode dan de periode waarin de rapporten die in bijlage 1 staan vermeld, zijn opgemaakt en waarover deze uitspraak gaat.

2.2.    De Afdeling citeert in bijlage 2 uit oogpunt van leesbaarheid uit een beperkt aantal bronnen, namelijk uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2019, het rapport van het EASO, 'Afghanistan, Security Situation, Country of Origin Information Report', van 12 juni 2019, het rapport van het EASO, 'Country Guidance: Afghanistan. Guidance note and common analysis', van juni 2019, het rapport van de UNHCR, 'Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan', van 30 augustus 2018 en het rapport van het USDOS, '2018 Report on International Religious Freedom: Afghanistan', van 21 juni 2019. Dit betekent niet dat de Afdeling niet alle overgelegde bronnen in haar overwegingen heeft betrokken. De informatie daaruit wijkt echter in de kern niet van de informatie uit de wel geciteerde bronnen af.

Grief over de algemene veiligheidssituatie

3.    In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hem overgelegde informatie niet blijkt dat er een verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft plaatsgevonden na de periode zoals deze is beoordeeld door de Afdeling in de uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915, en 1 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3176.

3.1.    Zoals onder 1 is overwogen, wordt de vraag of er in Afghanistan een 15c-situatie is, beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:4200. Uit wat in die uitspraak is overwogen, vloeit voort dat de grief faalt.

Grief over de positie van Hazara in Afghanistan

4.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Hazara als groep in Afghanistan geen reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling. Hij betoogt dat hij een Hazara is en dat uit de door hem aangeleverde informatie volgt dat de Hazara een minderheidsgroep vormen die asielrechtelijke bescherming behoeft. Ook betoogt hij dat het zijn van Hazara een afzonderlijke factor is die moet worden meegewogen bij de beoordeling van zijn asielrelaas. De staatssecretaris had conform zijn eigen beleid, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, niet alleen moeten kijken naar de kwantitatieve samenstelling van de bevolking in de wijk Dasht-e-Barchi in Kabul, maar ook moeten beoordelen of Hazara feitelijk kwetsbaar zijn doordat zij door een andere groep in de desbetreffende leefomgeving negatief worden bejegend. Daarnaast had de staatssecretaris zich bij de beoordeling niet moeten beperken tot de grenzen van Dasht-e-Barchi, maar naar het gehele leefgebied van de Hazara moeten kijken, aldus de vreemdeling.

4.1.    Volgens artikel 1A, onder 2, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 2, onder d, van de Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337) komt een vreemdeling in aanmerking voor de vluchtelingenstatus als hij aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van het behoren tot een bepaalde (etnische of religieuze) groep.

Volgens punt 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, hoeft een vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen (zie het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland), geen verder onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") naar voren te brengen waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden.

Groepsvervolging of Salah Sheekh-groep

5.    Uit de door partijen overgelegde en in bijlage 1 bij deze uitspraak genoemde bronnen volgt dat Hazara in grote delen van Afghanistan worden gediscrimineerd en te maken hebben met aanvallen, aanslagen en, als gevolg daarvan, ontheemding (zie bijvoorbeeld het rapport van de UNHCR van 30 augustus 2018, pp. 93 en 94). Dit mede omdat Hazara aan hun uiterlijk herkenbaar zijn, voor het grootste deel bestaan uit Sjiieten en hun daarom het Sjiitische geloof wordt toegedicht (zie het rapport van het EASO van juni 2019, pp. 69 en 70). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat Hazara in Afghanistan, of delen daarvan, als groep worden vervolgd, dan wel als groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de bronnen blijkt dat de Afghaanse regering weliswaar geen volledige bescherming kan bieden, maar er wel in is geslaagd om het aantal aanslagen op Sjiieten - welke bevolkingsgroep ook voor een belangrijk deel overlapt met die van de Hazara (zie bijvoorbeeld het rapport van het EASO van juni 2019, p. 70) - te verminderen. Het USDOS meldt bovendien dat de mate waarin Sjiieten door Soennieten worden gediscrimineerd, lijkt af te nemen (zie het rapport van USDOS van 21 juni 2019, pp. 17 en 18). Verder zijn de Hazara vertegenwoordigd in de Afghaanse regering. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Hazara als groep in Afghanistan geen gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling. Zij worden dus niet als groep vervolgd en zij vormen ook geen zogenoemde Salah Sheekh-groep, zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007. Dat wil zeggen een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De situatie in Afghanistan is voor Hazara niet zodanig slecht, dat Hazara uit Afghanistan alleen omdat zij Hazara zijn een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. In zoverre faalt de grief.

Risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep: de Vc 2000

5.1.    Dat het enkele behoren tot de Hazara niet automatisch leidt tot een gegronde vrees voor vervolging, dan wel tot een reëel risico op onmenselijke behandeling en dus tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, betekent echter niet dat aan het behoren tot die groep asielrechtelijk geen betekenis moet worden gehecht. De vreemdeling betoogt in dit verband dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de Hazara in zijn landgebonden asielbeleid in de Vc 2000 niet aanmerkt als risicogroep in de zin van paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000, dan wel als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000. Vreemdelingen uit zulke groepen kunnen namelijk al met geringe individuele indicaties aannemelijk maken dat zij een gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel een reëel risico op onmenselijke behandeling lopen.

5.2.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat het niet nodig is om Hazara in zijn beleid apart te benoemen als een te beschermen groep, omdat zij in bijna alle gevallen ook vallen onder één van de wel in het beleid opgenomen risicogroepen (paragraaf C7/2.3.2 van de Vc 2000) en kwetsbare minderheidsgroepen (paragraaf C7/2.4.3 van de Vc 2000). Dit leidt geregeld tot vergunningverlening in individuele gevallen. Hazara zijn immers vaak, afhankelijk van het gebied in Afghanistan waar zij vandaan komen, personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van mensenrechten, en worden over het algemeen beschouwd als loyaal aan de Afghaanse regering, als zij daaraan niet al zelf steun bieden. Verder kunnen Hazara zich onder omstandigheden beroepen op het behoren tot een etnische of religieuze minderheid in een bepaalde plaats of een bepaald gebied die ernstige problemen ondervindt. Het leidt dan ook niet tot aanvullende bescherming van Hazara als hij hen in zijn beleid apart benoemt als te beschermen groep, aldus de staatssecretaris.

5.3.    Uit het ambtsbericht van maart 2019, het rapport van het EASO van 12 juni 2019, het rapport van het EASO van juni 2019, het rapport van de UNHCR van 30 augustus 2018 en het rapport van USDOS van 21 juni 2019 - waaruit in bijlage 2 bij deze uitspraak stukken zijn geciteerd - volgt dat een groot deel van de burgerslachtoffers als gevolg van gewapend geweld, zelfmoordaanslagen en complexe aanslagen in stedelijke gebieden en daarbuiten in Afghanistan Hazara betreft. Zij kunnen namelijk zowel om redenen van sociaal-economische of politieke aard, als om redenen van etnisch-religieuze aard het slachtoffer worden van intimidatie, ontvoeringen en moorden door de Taliban, ISKP - Islamitische Staat in Afghanistan - en andere 'anti-government elements' (zie het rapport van het EASO van juni 2019, p. 70). Dit risico is volgens voormelde bronnen ook duidelijk toegenomen in de periode waarnaar is gekeken in deze zaak.

5.4.    Onder de huidige omstandigheden, die in negatieve zin afwijken van die ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1413, kan de staatssecretaris zich dan ook niet zonder nadere motivering op het standpunt stellen dat het behoren tot de Hazara in Afghanistan geen relevante factor is die afzonderlijk en kenbaar moet worden meegewogen bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Het feit dat individuele Hazara-asielzoekers volgens de staatssecretaris geregeld ook zijn in te delen in één van de wel in het beleid opgenomen risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen en dit tot vergunningverlening leidt, draagt juist bij aan het beeld dat Hazara een groter risico lopen dan andere asielzoekers uit Afghanistan en rechtvaardigt een motivering ter zake. Dat de Hazara in bepaalde gebieden, zoals de wijk Dasht-e-Barchi in Kabul, niet in de minderheid zijn, sluit bovendien niet uit dat zij daar een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in de Vc 2000 vormen (zie de in 4 vermelde uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016). Zij kunnen immers juist daarom het slachtoffer worden van specifiek op hen gericht geweld (zie onder 7.1 van de andere uitspraak over Afghanistan van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:4200). De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.

5.5.    De grief slaagt.

De eerste en vierde grief

6.    Wat de vreemdeling in grieven 1 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Samenvatting en conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 januari 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

8.    De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt over de positie van Hazara in Afghanistan. Anders dan de rechtbank en de staatssecretaris is de Afdeling van oordeel dat er redenen zijn om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan voor Hazara nu onveiliger is dan in het verleden. Uit de nu beschikbare informatie blijkt dat Hazara om allerlei redenen problemen kunnen krijgen met verschillende strijdende groepen in Afghanistan. Dat kan zijn omdat hun een bepaald geloof en mede daarom een bepaalde politieke opvatting wordt toegedicht, maar bijvoorbeeld ook door een bepaalde sociaal-economische positie. Volgens de Afdeling is de situatie voor Hazara in Afghanistan niet zo slecht dat het enkel zijn van Hazara betekent dat een vreemdeling een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico op onmenselijke behandeling loopt. De staatssecretaris hoeft dus niet elke Hazara uit Afghanistan zonder meer een asielvergunning te verlenen. Maar de situatie in Afghanistan voor Hazara is wel zo onveilig geworden dat de staatssecretaris opnieuw moet bezien en duidelijk maken hoe hij het behoren tot de Hazarabevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Dit gelet op de risico's die zij in Afghanistan om verschillende redenen lopen.

9.    Bij de Afdeling zijn andere zaken aanhangig waarin dezelfde vragen spelen als in deze zaak. Daarom heeft de Afdeling in deze uitspraak een uitgebreidere, algemene motivering opgenomen. Die kan ook worden toegepast in andere zaken. In veel gevallen zal met een verwijzing naar deze uitspraak worden beslist, al dan niet met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000. Dat kan omdat na deze uitspraak in die andere zaken geen vragen meer spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Deze uitspraak bevat die beantwoording al.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2019 in zaak nr. NL19.11262;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 26 januari 2018, […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3072,00 (zegge: drieduizendtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bosma
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

572-894.

BIJLAGE 1

Overzicht van in de procedure door de Afdeling betrokken stukken

1.    Het thematisch ambtsbericht veiligheidssituatie in Afghanistan van mei 2018;

2.    Kamerstukken 19637, nr. 2416; van 11 juli 2018;

3.    Het rapport van UK Home Office, 'Country policy and information note: Afghanistan, anti-government elements', van 1 augustus 2018;

4.    Het rapport van de UNHCR, 'Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan', van 30 augustus 2018;

5.    Het artikel van de Jamestown Foundation, 'Article on fatal attacks against Hazara and other Shia communities', 12 oktober 2018;

6.    Het bericht van Amnesty International, 'public statement', van  8 oktober 2018;

7.    Het rapport van William Maley, 'expert opinion', van 13 november 2018;

8.    Het rapport van ACLED, 'Breaking: while overall violence has declined in 2018, conflict is spreading', van 21 december 2018;

9.    Het rapport van SIGAR, 'Quarterly report to the United States Congress', van 30 januari 2019;

10.    Een bericht van Pro Asyl van 18 februari 2019;

11.    Het rapport van UNAMA, 'The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security', van 28 februari 2019;

12.    Het rapport van UNAMA, 'Protection of civilians in armed conflict. Annual report 2018', van februari 2019;

13.    Het artikel van ACLED - Armed Conflict Location & Event Data Project, 'Ten conflicts to worry about in 2019', van februari 2019;

14.    Het bericht van Nieuwsuur, 'Afghaanse migratieminister vraagt Nederland uitzettingen te stoppen: "Land niet veilig"', van 23 maart 2019;

15.    Het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2019;

16.    Het rapport van EASO, 'Key socio-economic indicators; focus on Kabul City, Mazar-e Sharif and Herat City', van 1 april 2019;

17.    Het rapport van het EASO, 'Afghanistan, Security Situation, Country of Origin Information Report', van 12 juni 2019;

18.    Het rapport van het USDOS, '2018 Report on International Religious Freedom: Afghanistan', van 21 juni 2019;

19.    Het rapport van het EASO, 'Country Guidance: Afghanistan. Guidance note and common analysis', van juni 2019;

20.    Het rapport van het Institute for Economics & Peace, 'Global Peace Index', van juni 2019;

21.    Kamerstukken 19637, nr. 2507, van 1 juli 2019;

22.    Het rapport van UNAMA, 'Midyear update on the protection of civilians in armed conflict: 1 January to 30 June 2019', van 30 juli 2019;

23.    Het rapport van SIGAR, 'Quarterly report to the United States Congress', van 30 juli 2019;

24.    Het persbericht van de VN-Veiligheidsraad van 20 augustus 2019;

25.    Het artikel van ACLED - Armed Conflict Location & Event Data Project, 'Ten conflicts to worry about in 2019 - Mid-Year Update', van augustus 2019;

26.    Kamerstukken 19637, nr. 2527, van 5 september 2019;

27.    Diverse krantenartikelen en online nieuwsberichten uit de periode oktober 2018 t/m september 2019;

28.    Brieven van Vluchtelingenwerk Nederland van 2 april 2019 en 11, 17 en 23 september 2019.

BIJLAGE 2

Informatie uit ingebrachte bronnen

In het ambtsbericht van maart 2019 staat onder meer het volgende (pp. 79 t/m 81):

"Sjiieten

De Afghaanse overheid heeft geen statistische gegevens beschikbaar over het aantal soennieten en sjiieten in Afghanistan. Sjiitische religieuze leiders schatten dat twintig tot vijfentwintig procent van de bevolking deze geloofsrichting binnen de islam aanhangt. Soennitische leiders houden het aandeel van de sjiieten op de bevolking op tien procent. Het US Department of State geeft aan dat volgens religieuze gemeenschapsleiders het sjiitische deel van de bevolking voor negentig procent uit de etnische groep van de Hazara bestaat. Hazara leven vooral in de centrale en westelijke provincies alsook in Kaboel. Gedurende 2017 meldden media tenminste dertien aanvallen op sjiitische moskeeën of gemeenschappen, resulterend in meer dan vijfhonderd slachtoffers. 83% van alle burgerslachtoffers in 2017 bij aanvallen tegen gebedsplaatsen, religieuze leiders en gelovigen betrof sjiieten. UNAMA documenteerde over geheel 2018 negentien gebeurtenissen van sektarisch gemotiveerd geweld tegen de sjiitische moslimgemeenschap. Hierbij vielen 747 burgerslachtoffers (223 doden en 524 gewonden). Vergeleken met 2017 is sprake van een toename met 34% aan burgerslachtoffers als gevolg van dergelijke aanslagen. Zeven van de negentien aanslagen, waarbij in totaal 711 burgerslachtoffers (212 doden en 499 gewonden) vielen, werden opgeëist door ISKP.

Hazara […]

Hoewel de Hazara naar verluidt aanzienlijke economische en politieke vooruitgang boekten sinds de val van de Taliban in 2001, werd deze gemeenschap slachtoffer van een toename aan intimidatie, ontvoeringen en moorden door de Taliban, ISKP en andere AGE's. […]

Gedurende de eerste helft van november 2018 verslechterde de veiligheidssituatie in de westelijke delen van de provincie Ghazni, waar overwegend Hazara wonen. Aanvallen op grote schaal door de Taliban leidden tot zware gevechten en tot een omvangrijke stroom ontheemden. Gevechten tussen de Taliban en pro-regeringsmilities in het Khas Uruzgan district van de provincie Uruzgan leidden ook tot ontheemding van Hazara-families in november 2018. Honderden demonstranten trokken in de nacht van 11 op 12 november 2018 vanuit de westelijke delen van Kaboel naar het stadscentrum, dichtbij het presidentieel paleis. […] Na de arrestatie op 25 november 2018 van Abdul Ghani Alipur, leider van een Hazara militie, braken in Kaboel rellen uit waarbij politiecontroleposten werden aangevallen. […] [Alipur] werd op voorspraak van vicepresident Sarwar Danish, eveneens een Hazara, in vrijheid gesteld onder voorwaarde dat hij niet opnieuw de wet zou overtreden. Alipur is populair onder Hazara's aangezien zijn militie er voor zorgde dat Hazara veilig konden reizen via de hoofdverbindingsweg in de provincie Wardak door streken waar de Taliban actief was." (zie noot 1)

In het 'Country of Origin'-rapport van het EASO van 12 juni 2019 staat onder meer het volgende (pp. 70 en 133):

"Throughout 2018, attacks targeting government offices, Afghan security forces, journalists, a ceremony in front of the airport, Muslim clerics, Shia worshippers, an educational centre, protesters, a sports' club and a voter registration centre were claimed by or attributed to ISKP. Many of these attacks significantly affected the Hazara population, as the participants of the protests were mainly Hazara and the educational centre, the sports clubs as well as the registration centre are all located in the Hazara dominated Dasht-e-Barchi neigbourhood. […] (zie noot 2)

In November 2018, the Taliban launched a major offensive against the Hazara-dominated, formerly peaceful districts of Jaghori and Malestan, after the insurgents had already attacked neighbouring Khas Uruzgan in Uruzgan Province in the end of October. […]" (zie noot 3)

In het 'Country Guidance'-rapport van het EASO van juni 2019 staat onder meer het volgende (pp. 69 en 70):

"Mostly, persons of Hazara ethnicity are of Shia religion and the two profiles should be read in conjunction. […]

The Hazara ethnicity can usually be recognised by their physical appearance. […]

Attacks by insurgent groups, in particular by ISKP, have significantly affected the Hazara population in 2018. Attacks by ISKP targeted places where Hazara/Shia gather, such as religious commemorations or political demonstrations, and sites in Hazara-dominated neighbourhoods in large cities, including Kabul and Herat. Such attacks could be related to their religion (see the profile on Shia). Among other reasons, the ISKP also reportedly targets the Hazara due to their perceived closeness and support for Iran and the fight against Islamic State in Syria. […]

Available information indicates that persecution of this profile may be for reasons of (imputed) religion (see profile on Shia), (imputed) political opinion (e.g. links to the government, perceived support for Iran), and/or race (ethnicity). […]

In Afghanistan, 10 to 15% of the population are Shia Muslim. The majority of these Shia ethnic Hazara and the two profiles should be read in conjunction."

In het rapport van de UNHCR van 30 augustus 2018 staat onder meer het volgende (pp. 93 en 94):

"Hazaras are reported to face continuing societal discrimination, as well as to be targeted for extortion through illegal taxation, forced recruitment and forced labour, physical abuse, and detention. Hazaras, who are predominantly Shi'ites, have historically been marginalized and discriminated against by the Sunni majority population. While they were reported to have made significant economic and political advances since the 2001 fall of the Taliban regime, in recent years there has reportedly been a significant increase in harassment, intimidation, kidnappings and killings at the hands of Taliban, Islamic State and other AGEs."

In het rapport van USDOS van 21 juni 2019 staat onder meer het volgende (pp. 1 t/m 18):

"The Islamic State in Khorasan Province (ISKP), an affiliate of ISIS and a U.S.-designated terrorist organization, again targeted and killed members of minority religious communities, and the Taliban again targeted and killed individuals because of their beliefs or their links to the government. According to the UN Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA), consistent with trends observed in the past two years, many of the suicide and improvised explosive device (IED) attacks on civilians targeted Shia Muslims, particularly ethnic Hazaras. During the year, UNAMA recorded 22 attacks targeting places of worship, religious leaders, and worshippers, causing 453 civilian casualties (156 deaths and 297 injured), all attributed to ISKP and other antigovernment elements. […] (zie noot 4)

Media reported members of the Shia community continued to state the government did not provide them with adequate protection from attacks by nonstate actors. In response to these attacks, in September President Ashraf Ghani announced a plan to divide Kabul into four security zones, creating a security zone in the Dasht-e Barchi area similar to the one that protects embassies and international organizations in central Kabul and increasing the ANDSF presence there.

President Ghani also announced plans for the Kabul Municipality and Capital Zone Development Authority to implement development projects in the area, including road construction. Representatives from the predominantly Shia Hazara community, however, said these were insufficient, symbolic measures from the government. The Ministry of Interior again increased security around Shia mosques and authorized the arming of Shia civilians, under police authority, to provide extra security for Ashura. There were no reports of violence during Ashura processions - a sharp contrast from recent years. On September 18, media reported the government had prevented attacks by arresting 26 ISKP militants in Kabul suspected of planning attacks on Ashura. […]

The government again allowed both Sunnis and Shia to go on pilgrimages, with no quota on either group. […] (zie noot 5)

Although some Shia continued to hold senior positions in the government such as Second Vice President Sarwar Danesh, High Peace Council Chairman Karim Khalili, and then Second Chief Executive Deputy Mohammad Mohaqeq, Shia leaders continued to state the proportion of official positions held by Shia did not reflect their estimate of the country's demographics. Sunni members of the Ulema Council continued to state, however, that Shia remained overrepresented in government based on Sunni estimates of the percentage of Shia in the population. Observers said these debatees were often about the predominantly Hazara ethnicity of the majority of the country's Shia rather than about religion. […]

The government continued to support the efforts of judicial, consitutional, and human rights commissions composed of members of different Islamic religious groups (Sunni and Shia) to promote Muslim intrafaith reconciliation. The Ministry of Women's Affairs and MOHRA continued working toward their stated goal of gaining nationwide acceptance of the practice of allowing women to attend mosques. The Ulema Council, the Islamic Brotherhood Council, and MOHRA also continued their work on intrafaith reconciliation. Ministry officials and NGOs promoting religious tolerance, however, said it was difficult to continue their programs due to funding and capacity constraints. […] (zie noot 6)

Observers reported societal discrimination against the Shia minority by the Sunni majority continued to decline, although there were reports of discrimination in some localities, especially involving employment opportunities. There were also instances, however, where Sunnis and Shia joined in prayer or to donate blood in the aftermath of terrorist attacks. Shia clerics and NGOs reported instances of Sunni religious leaders openly condemning attacks against the Shia community and attending the funeral processions of Shia victims." (zie noot 7)

Voetnoten

(1)Pp. 79 t/m 81.

(2)P. 70.

(3)P. 133.

(4)Pp. 1 en 2.

(5)Pp. 7 en 8.

(6)Pp. 11 en 12.

(7)Pp. 17 en 18.