Uitspraak 201606947/4/V2


Volledige tekst

201606947/4/V2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2016 in zaak nr. 16/18219 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669 (hierna: de verwijzingsuitspraak), heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180). De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 4 oktober 2018, C-652/16, Ahmedbekova en Ahmedbekov, ECLI:EU:C:2018:801 (hierna: het arrest), heeft het Hof door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) gestelde vragen beantwoord.

Bij brief van 8 oktober 2018 heeft de griffier van het Hof de Afdeling het arrest toegezonden en haar verzocht om kenbaar te maken of zij, in het licht daarvan, haar verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te handhaven.

Bij brief van 5 november 2018 heeft de Afdeling, na partijen hierover schriftelijk te hebben gehoord, de griffier van het Hof laten weten dat zij haar verzoek om een prejudiciële beslissing intrekt.

Bij beschikking van 15 november 2018 heeft de president van het Hof zaak C-586/17 in het register van het Hof doorgehaald.

De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om desgewenst nader schriftelijk te reageren op het arrest, alsook op het arrest van het Hof van 25 juli 2018, C-585/16, Alheto, ECLI:EU:C:2018:584.

Hierop hebben de vreemdeling en de staatssecretaris schriftelijke zienswijzen gegeven.

Desgevraagd hebben partijen niet verzocht om een hernieuwd onderzoek ter zitting.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    In de verwijzingsuitspraak is bewust aangesloten bij de Europese terminologie, om de prejudiciële vragen zo helder mogelijk over het voetlicht te brengen. In deze tot de nationale rechtspraktijk gerichte uitspraak, worden de nationale termen weer gebruikt.

In deze uitspraak wordt onder asielmotief verstaan: een door een vreemdeling aangevoerde reden om in Nederland om asielrechtelijke bescherming te vragen tegen een - te verwachten - behandeling in zijn land van herkomst.

Onder een nieuw asielmotief wordt verstaan: een reden om te vragen om asielrechtelijke bescherming die is gebaseerd op feiten en omstandigheden die dateren van ná het besluit van de staatssecretaris op de aanvraag.

Onder een achtergehouden asielmotief wordt verstaan: een reden om te vragen om asielrechtelijke bescherming die is gebaseerd op feiten en omstandigheden die dateren van vóór het besluit van de staatssecretaris op de aanvraag en die een vreemdeling hoewel deze bij hem bekend waren, verwijtbaar niet al in de bestuurlijke fase kenbaar maakte.

2.    De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij de slechte veiligheidssituatie en de slechte economische omstandigheden in het vluchtelingenkamp in Libanon waar hij verbleef, wilde ontvluchten. Bij besluit van 7 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen. In beroep tegen dit besluit heeft de vreemdeling voor het eerst aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Libanon ook vreest voor Hamas. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij in het vluchtelingenkamp lid is geworden van deze organisatie en in de problemen kwam toen hij dit lidmaatschap na twee maanden wilde beëindigen. De staatssecretaris heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hiermee een nieuw asielmotief heeft aangevoerd, dat gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling over artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.

2.1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 september 2016 overwogen dat er ook op grond van het Unierecht geen ruimte bestaat om het voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief bij de beoordeling van dat beroep te betrekken. De vreemdeling heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak gewezen op artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn en de daaruit voortvloeiende verplichting tot, kort gezegd, een volledig en ex nunc-onderzoek in beroep. Hij heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij op grond daarvan ook een voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief bij de beoordeling van het beroep moet betrekken.

2.2.    In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vraag voorgelegd of artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een systeem waarin de rechtbank een door een vreemdeling voor het eerst bij haar in beroep aangevoerd asielmotief in beginsel niet bij de beoordeling van dat beroep mag betrekken. De Afdeling heeft het Hof daarbij ook de vraag voorgelegd of het uitmaakt of een daadwerkelijk nieuw asielmotief is aangevoerd of een achtergehouden asielmotief en of het asielmotief wordt aangevoerd in een eerste of een opvolgende aanvraag. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de Afdeling het Hof gevraagd of het Unierecht er dan ook aan in de weg staat dat de rechtbank ervoor kan kiezen om de behandeling van een voor het eerst bij haar in beroep aangevoerd asielmotief te verwijzen naar een nieuwe procedure bij de staatssecretaris, om zo de goede procesorde in de rechterlijke procedure te waarborgen of om ontoelaatbare vertraging daarin te voorkomen.

Uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:2073

3.    In haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:2073, heeft de Afdeling overwogen dat gelet op het arrest en de daarin gegeven uitleg aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn thans anders dan voorheen geldt dat de rechtbank voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven wél bij de beoordeling van het beroep betrekt. Vervolgens heeft de Afdeling uiteengezet hoe en onder welke voorwaarden dat gebeurt.

Het hoger beroep van de vreemdeling

4.    Wat de vreemdeling in grieven twee en vijf heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.    De vreemdeling heeft in deze zaak in beroep een achtergehouden asielmotief aangevoerd. Zijn asielaanvraag berustte eerst alleen op de veiligheidssituatie en economische omstandigheden in het vluchtelingenkamp in Libanon waar hij voor zijn vertrek naar Nederland verbleef. Sinds het beroep bij de rechtbank berust de asielaanvraag van de vreemdeling ook op zijn tijdens het besluit van de staatssecretaris al bestaande individuele vrees voor Hamas.

5.1.    Uit wat is overwogen in 4. en in 5.2.1. tot en met 5.2.3. van de hiervoor in 3. genoemde uitspraak volgt dat de vreemdeling in zijn eerste grief terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven in algemene zin niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. In plaats daarvan had de rechtbank het asielmotief moeten onderzoeken, het moment van indiening en de concreetheid ervan, om te bepalen of het bij de beoordeling van het beroep kon worden betrokken.

De grief slaagt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Met het oog op de rechtsbescherming en omwille van de rechtsontwikkeling wordt de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht naar de rechtbank teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2016 in zaak nr. 16/18219;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 2.560,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Den Houdijker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

837.