Uitspraak 201805329/1/A2


Volledige tekst

201805329/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding - ISNO Yunus Emre, gevestigd te Den Haag,

appellante,

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (hierna: de minister), als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris),

verweerder.

Procesverloop

De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:421, het beroep van Yunus Emre tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 december 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij het vernietigde besluit heeft de staatssecretaris zijn goedkeuring onthouden aan het besluit van de raad van de gemeente Westland van 5 juli 2016, waarbij de raad het plan van scholen 2017-2019 heeft vastgesteld.

Bij besluit van 17 mei 2018 heeft de minister, opnieuw beslissend, goedkeuring onthouden aan het besluit van de raad van 5 juli 2016.

Tegen dit besluit heeft Yunus Emre beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar Yunus Emre, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, vergezeld door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum en mr. L.G. Kok, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Yunus Emre wil in de gemeente Westland een basisschool op islamitische grondslag stichten. Om voor bekostiging in aanmerking te komen heeft zij de gemeenteraad verzocht om opneming in het plan van scholen. Bij dat verzoek dient op grond van artikel 76, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) een prognose te worden overgelegd die gegevens bevat over het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van de desbetreffende richting in een vergelijkbare gemeente. Aan de hand van deze prognose kan worden bepaald of aannemelijk is dat de op te richten school aan de stichtingsnorm voldoet. Volgens de door Yunus Emre overgelegde prognose is de gemeente Maastricht vergelijkbaar met de gemeente Westland en is het op grond van het belangstellingspercentage in Maastricht (5,25%) aannemelijk dat de op te richten school aan de in Westland geldende stichtingsnorm van 257 leerlingen voldoet.

Besluitvorming

3.    De raad heeft Westland en Maastricht vergeleken wat betreft de bevolkingssamenstelling, waaronder het percentage niet-Westerse inwoners met een islamitische, Turkse en Marokkaanse, achtergrond, aantal inwoners, leerlingdichtheid en ligging. Volgens de raad is Westland niet zonder meer vergelijkbaar met Maastricht maar zijn de verschillen niet zo groot, dat niet aannemelijk is dat aan de voor Westland geldende stichtingsnorm wordt voldaan. De raad heeft de aanvraag bij besluit van 5 juli 2016 ingewilligd en de islamitische basisschool opgenomen in het plan van scholen 2017-2019.

4.    Bij besluit van 22 december 2016 heeft de staatssecretaris goedkeuring aan het plan van scholen onthouden. De staatssecretaris is met de raad eens dat aantal inwoners, leerlingdichtheid en ligging van Westland en Maastricht vergelijkbaar zijn, maar anders dan de raad ziet de staatssecretaris te groot verschil in de bevolkingssamenstelling om van vergelijkbare gemeenten te spreken. Het percentage inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond is nagenoeg gelijk, terwijl het absolute aantal inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond aanzienlijk verschilt. Westland heeft 2.215 inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en Maastricht 3.412. Verder wordt een basisschool op islamitische grondslag niet alleen bezocht door inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, maar ook door andere niet-westerse allochtone leerlingen met een herkomst uit een islamitisch land. In 2015 woonden in Maastricht 5.109 niet-westerse allochtonen uit een islamitisch land, en in Westland 3.080, aldus de staatssecretaris.

Uitspraak van 7 februari 2018

5.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 februari 2018 overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconstateerd dat een verschil in bevolkingssamenstelling bestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat 2,12% van de inwoners van Westland een Turkse of Marokkaanse achtergrond heeft, terwijl dit in Maastricht 2,79% is. Als niet alleen naar de Turkse of Marokkaanse achtergrond wordt gekeken, maar ook naar de herkomst uit andere islamitisch landen, is dat verschil nog iets groter. In Westland bestaat 2,95% van de bevolking uit niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land en in Maastricht 4,17%. Dit betekent echter niet dat de gemeenten reeds hierom niet vergelijkbaar zijn. Uit de door Yunus Emre bij de aanvraag overgelegde gegevens volgt dat in Westland aanzienlijk meer basisschoolgaande kinderen wonen dan in Maastricht. De staatssecretaris had hierin aanleiding moeten zien om niet alleen te kijken naar het aantal inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en het aantal niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land, maar ook naar het aantal kinderen in de basisschoongaande leeftijd. Niet valt uit te sluiten dat de inwoners van Westland met een herkomst uit een islamitisch land relatief meer kinderen hebben in de basisschoolleeftijd dan inwoners van Maastricht en op basis daarvan aannemelijk is dat de in Westland geldende stichtingsnorm van 257 leerlingen wordt gehaald. De Afdeling heeft het besluit van de staatssecretaris vernietigd en de minister, als diens rechtsopvolger, opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Nieuw besluit

6.    Met het besluit van 17 mei 2018 heeft de minister opnieuw goedkeuring aan het plan van scholen onthouden. De minister heeft het standpunt over het aantal inwoners van Turkse en Marokkaanse afkomst herhaald. Verder heeft de minister in het nieuwe besluit onderzocht of het hogere aantal basisschoolgaande kinderen in Westland een voor Yunus Emre positieve indicatie oplevert ten opzichte van Maastricht. Daartoe heeft de minister het totaal aantal basisschoolgaande kinderen in Westland en Maastricht berekend door het aantal kinderen in de leeftijdscategorieën 0-5 jaar, 5-10 jaar en 10-15 jaar bij elkaar op te tellen, te delen door 15 en te vermenigvuldigen met 8,3. Zo wordt het aantal 4- tot en met 11-jarigen en 30% van het aantal 12-jarigen benaderd. Deze berekening heeft de minister herhaald voor de niet-westerse allochtone kinderen met een herkomst uit een islamitisch land. Uit deze berekeningen volgt dat in Westland bij benadering 9.830 basisschoolgaande kinderen wonen, waarvan 486 kinderen met een herkomst uit een islamitisch land. In Maastricht wonen bij benadering 7.503 basisschoolgaande kinderen, waarvan 585 met een herkomst uit een islamitisch land. Hoewel in Westland in totaal meer basisschoolgaande kinderen wonen, zijn daaronder absoluut en relatief minder kinderen met een herkomst uit een islamitisch land dan in Maastricht.  Daarbij komt dat Maastricht een regiofunctie heeft. Van de 359 leerlingen van de basisschool op islamitische grondslag in Maastricht, zijn 219 (61%) afkomstig uit Maastricht zelf. Westland heeft geen regiofunctie.

Beroep

7.    Yunus Emre betoogt dat de minister onvoldoende terughoudendheid heeft betracht bij de goedkeuring en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemeenten niet vergelijkbaar zijn.

Beoordelingskader minister

7.1.    Volgens Yunus Emre heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende terughoudendheid betracht bij de beoordeling van het besluit van de raad. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de raad bij de vergelijking van gemeenten een zekere beoordelingsruimte toekomt (vergelijk de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3664). Verder is het besluit van de minister een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 10:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 10:27 van de Awb kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht, of op een grond neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb volgt dat terughoudendheid met toezicht het uitgangspunt dient te zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 187-188). Gelet op de beoordelingsruimte van de raad enerzijds en de bij het toezicht te betrachten terughoudendheid anderzijds dient de minister na te gaan of de raad in redelijkheid tot het ter goedkeuring voorgelegde besluit heeft kunnen komen. Het standpunt van de minister dat wegens het verschil in bevolkingssamenstelling geen sprake is van vergelijkbare gemeenten, gaat daaraan voorbij. Het besluit van de minister kan daarom geen stand houden, aldus Yunus Emre.

7.2.    In artikel 10:27 van de Awb is bepaald dat goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht. Op grond van artikel 79, vierde lid, aanhef en onder b, onderdeel º1, van de WPO dient de minister zijn goedkeuring te onthouden aan het door de raad vastgestelde plan van scholen, als het op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat een school zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen. Deze laatste twee bepalingen in onderlinge samenhang gelezen bieden geen grond voor het oordeel dat de minister slechts dient na te gaan of de raad in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling waarop Yunus Emre wijst, volgt dit evenmin. De ruimte van de raad waarop Yunus Emre wijst, ziet op de verhouding tussen de raad en de bestuursrechter, en doet niet af aan de taak van de minister om het plan inhoudelijk te beoordelen, welke taak voortvloeit uit artikel 79, vierde lid, van de WPO.

In zoverre faalt het betoog.

Vergelijkbaarheid bevolkingssamenstelling

7.3.    Volgens Yunus Emre heeft de minister zich voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gemeenten Westland en Maastricht wegens de verschillen in bevolkingssamenstelling niet vergelijkbaar zijn. Allereerst vloeit het door de minister geconstateerde verschil in het aantal inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond van 1.197 rechtstreeks voort uit het verschil in het totale aantal inwoners. De inwoners van Westland en Maastricht met een Turkse of Marokkaanse achtergrond vormen 2,12% onderscheidenlijk 2,79% van de totale bevolking, en dat zijn vergelijkbare percentages.     Daarnaast heeft de minister het aantal kinderen in de basisschoolleeftijd met een herkomst uit een islamitisch land op onnauwkeurige wijze berekend. Daardoor is het verschil kleiner dan het door de minister berekende aantal van 99 kinderen. In plaats van het aantal kinderen tot 15 jaar bij elkaar op te tellen, te delen door 15 en te vermenigvuldigen met 8,3, had de minister moeten uitgaan van de berekening (1/5 x 0-5 jarigen) + (5/5 x 5-10 jarigen) + (2,3/5 x 10-15 jarigen). Uit die berekening volgt dat in Westland 506 basisschoolgaande kinderen wonen met een herkomst uit een islamitisch land, en in Maastricht 592. Het verschil is dan nog slechts 86 kinderen. Als bovendien de recente bevolkingsontwikkelingen in Maastricht en Westland in aanmerking worden genomen, waaronder het dalende aantal kinderen in de groep van 0 tot 5 jaar, is het verschil nog slechts 77 kinderen, aldus Yunus Emre. Verder heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aantal basisschoolgaande inwoners met een herkomst uit een islamitisch land moet worden afgezet tegen het totaal aantal basisschoolgaande inwoners. De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 februari 2018 de vraag opgeworpen, of de niet-westerse allochtone inwoners van Westland met een herkomst uit een islamitisch land niet relatief zoveel meer kinderen hebben dan dezelfde groep in Maastricht, dat het verschil in bevolkingssamenstelling wordt gecompenseerd, aldus Yunus Emre.

Vergelijkbaarheid aantal en percentage allochtone inwoners

7.4.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 februari 2018 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconstateerd dat een verschil bestaat tussen de bevolkingssamenstelling van Westland en van Maastricht, gelet op de percentages inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond onderscheidenlijk niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land. De vraag die thans nog voorligt is, of aan het geconstateerde verschil doorslaggevende betekenis toekomt nu in Westland meer kinderen in de basisschoolleeftijd wonen dan in Maastricht en dit een positieve indicatie kan zijn voor de aanvraag van Yunus Emre.

Vergelijkbaarheid afkomst basisschoolgaande kinderen

7.5.    Yunus Emre stelt niet dat de berekening van de minister en de aantallen kinderen onjuist zijn, maar stelt daar een andere berekening tegenover die volgens haar nauwkeuriger is. De minister heeft ter zitting te kennen gegeven dat die berekening weliswaar nauwkeuriger is, maar niet leidt tot een wezenlijk andere uitkomst. De Afdeling volgt de minister in dit standpunt. Dat een nauwkeuriger berekening mogelijk is, doet dan ook niet af aan het standpunt van de minister over de vergelijkbaarheid van de bevolkingssamenstelling. De minister hoefde ook geen acht te slaan op de door Yunus Emre gestelde bevolkingsontwikkeling van na de aanvraag.

7.6.    De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt over de vergelijkbaarheid aangevoerd dat in Westland weliswaar meer kinderen in de basisschoolleeftijd wonen dan in Maastricht, maar dat zowel absoluut als relatief minder van deze kinderen een herkomst uit een islamitisch land hebben. Westland wijkt aldus niet positief af van Maastricht, aldus de minister. Yunus Emre voert terecht aan dat deze constatering de conclusie dat de bevolkingssamenstelling van Westland en Maastricht in relevante opzichten niet vergelijkbaar is, niet kan dragen. De opdracht in de uitspraak van 7 februari 2018 was niet slechts om te onderzoeken of Westland positief afwijkt van Maastricht doordat er absoluut en relatief gezien meer kinderen wonen in de basisschoolleeftijd met een herkomst uit een islamitisch land. Uit de uitspraak volgt dat de minister diende te onderzoeken of het aanzienlijke verschil in het aantal kinderen in de basisschoolleeftijd, dat in Westland hoger ligt dan in Maastricht, de gevonden verschillen in bevolkingssamenstelling in zodanige mate wegneemt, dat daaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt. Dat is het geval indien de niet-westerse, allochtone inwoners van Westland met een herkomst uit een islamitisch land zoveel meer kinderen in de basisschoolgaande leeftijd hebben dan dezelfde inwoners in Maastricht, dat dit het lagere aantal van deze inwoners in Westland ten opzichte van Maastricht in voldoende mate compenseert.

7.7.    Volgens de berekening van de minister wonen in Westland 486 kinderen in de basisschoolleeftijd met een herkomst uit een islamitisch land, en in Maastricht 585. De minister wijst er op zichzelf terecht op dat de doelgroep van de in Westland beoogde school in absolute zin kleiner is dan in Maastricht. Er kan echter niet aan voorbij worden gezien dat het verschil van 99 leerlingen in nagenoeg gelijke verhouding staat tot het verschil in het totale aantal inwoners van beide gemeenten. Westland heeft 85% van het aantal inwoners van Maastricht en 83% van het aantal kinderen in de basisschoolgaande leeftijd met een herkomst uit een islamitisch land. Hieruit volgt dat het hogere aantal basisschoolkinderen in Westland, de gevonden verschillen in omvang en samenstelling van de groep niet-westerse allochtone inwoners bijna geheel compenseert. Het verschil is in dit geval te klein om Westland en Maastricht op dit punt niet vergelijkbaar te achten.

7.8.    De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de gemeenten slechts op basis van absolute aantallen moeten worden vergeleken. Als wordt vergeleken op basis van relatieve aantallen, zou dat ertoe kunnen leiden dat een kleine, provinciale gemeente vergelijkbaar zou zijn met een grote stad. Bovendien wordt ook de stichtingsnorm uitgedrukt in een absoluut aantal leerlingen, en niet in een percentage, aldus de minister.

Met dit standpunt miskent de minister dat gemeenten op basis van verschillende factoren moeten worden vergeleken, waaronder ligging, bevolkingssamenstelling, leerlingdichtheid en aantal inwoners. Daarbij moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke vergelijkbaarheid tussen de gemeenten, waardoor wordt voorkomen dat «de ene gemeente wordt opgezadeld met de toevallige denominatieve verdeling in een andere gemeente» (Kamerstukken II 1993/94, 23 070, nr. 13, blz. 24). De door de minister gestelde situatie dat gemeenten voldoende vergelijkbaar zijn omdat zij in één opzicht relatief weinig verschillen, kan zich daardoor niet voordoen. Bovendien gaat het in het thans aan de orde zijnde geval om gemeenten met een inwoneraantal dat ook volgens de minister voldoende vergelijkbaar is (104.302 en 122.397 inwoners). Daardoor is een in relatieve zin beperkt verschil ook in absolute zin beperkt. Dat de stichtingsnorm wordt uitgedrukt in een absoluut aantal leerlingen is niet relevant. Als gemeenten voldoende vergelijkbaar zijn kan het belangstellingspercentage van de vergelijkingsgemeente worden gebruikt bij de beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat het absolute aantal leerlingen van de beoogde school ten minste de stichtingsnorm bedraagt.

7.9.    De minister heeft in het bestreden besluit verder betrokken dat Maastricht anders dan Westland een regiofunctie vervult. Daaraan zal de Afdeling voorbijgaan. De regiofunctie van een gemeente is geen aspect van de bevolkingssamenstelling en kan anders dan de minister ter zitting heeft gesteld slechts worden betrokken bij de vergelijking van de ligging van gemeenten. De staatssecretaris heeft reeds in het vernietigde besluit van 22 december 2016 het standpunt ingenomen dat de ligging van Westland en Maastricht niet in voldoende mate verschilt en het stond de minister, gelet op de opdracht in de uitspraak van 7 februari 2018, niet vrij om daar op terug te komen.

7.10.    De minister heeft zich in het besluit van 17 mei 2018 ten onrechte op het standpunt gesteld dat Westland en Maastricht voldoende vergelijkbaar zijn ten aanzien van aantal inwoners, leerlingdichtheid en ligging, maar te zeer verschillen ten aanzien van de bevolkingssamenstelling. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 7.7, is overwogen is ook de bevolkingssamenstelling van Westland en Maastrichtvoldoende vergelijkbaar. Daardoor kan het belangstellingspercentage voor islamitisch basisonderwijs in Maastricht, van 5,25%, worden gebruikt bij de aanvraag van Yunus Emre. Tussen partijen is niet in geschil dat met dit belangstellingspercentage aannemelijk is dat de in Westland geldende stichtingsnorm van 257 leerlingen zal worden gehaald.

In zoverre slaagt het betoog.

Slotsom

8.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 mei 2018 dient wegens strijd met artikel 79, vierde lid, van de WPO te worden vernietigd. De Afdeling zal in de zaak voorzien door te bepalen dat de minister de door Yunus Emre gewenste school voor bekostiging in aanmerking zal brengen, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dat brengt met zich dat de raad van de gemeente Westland, overeenkomstig artikel 79, zevende lid, van de WPO, de school in het na deze uitspraak op te stellen plan van scholen zal opnemen.

9.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 17 mei 2018, kenmerk OND/ODS-2018/5733 M;

III.    bepaalt dat de minister de school van Yunus Emre voor bekostiging in aanmerking brengt;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    veroordeelt de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media tot vergoeding van bij de stichting Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding-ISNO Yunus Emre Den Haag in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aan Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding-ISNO Yunus Emre Den Haag het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Baart
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

799.

BIJLAGE

Wet op het primair onderwijs

Artikel 74:

1. De bekostiging van een openbare en een bijzondere school kan slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen. […] De bekostiging kan slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.

2. De gemeenteraad stelt het plan, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, al dan niet in samenwerking met de raad van een of meer andere gemeenten, elk jaar voor 1 augustus vast. Het plan bestrijkt 3 achtereenvolgende schooljaren volgende op het jaar van de vaststelling en vermeldt in elk geval welke scholen bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komen en de reden waarom de overige scholen daarvoor niet in aanmerking komen. Het plan vermeldt verder van elke school de plaats van vestiging en de te verwachten omvang. Het plan behoeft de goedkeuring van Onze minister, bedoeld in artikel 79.

[…]

Artikel 75:

1. Een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad dat de opneming in het plan van een of meer openbare scholen bevat, gaat vergezeld van:

a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,

b. de beschrijving van het voedingsgebied,

c. de aanduiding van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven en

d. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging.

[…]

5. De in het eerste lid bedoelde prognose:

a. geeft inzicht in het te verwachten aantal leerlingen voor elk jaar van het tijdvak waarop de prognose betrekking heeft,

b. is gebaseerd op statistische gegevens over een tijdvak van 5 jaar en

c. vermeldt de berekeningen die tot de uitkomsten hebben geleid.

De prognose bevat gegevens omtrent:

1°. het voedingsgebied,

2°. de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven,

3°. de bevolking in het voedingsgebied van 0 tot en met 14 jaar, verdeeld in leeftijdsgroepen van 1 jaar,

4°. de te verwachten instroom naar en uitstroom uit die bevolking,

5°. het te verwachten aantal levendgeborenen en

6°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het openbaar basisonderwijs in een vergelijkbare gemeente, of

[…].

De prognose kan tevens gegevens bevatten naar aanleiding van de directe meting.

6. Bij ministeriële regeling worden modellen vastgesteld voor het verstrekken van de prognose, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze de prognose wordt ingediend.

Artikel 76:

1. Een verzoek om opneming in het plan van een bijzondere school moet voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan bij de gemeenteraad worden ingediend.

2. Het verzoek vermeldt de richting van de school en naam en adres van het bevoegd gezag en gaat vergezeld van de gegevens genoemd in artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, met dien verstande dat in afwijking van artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, onder 6° en 7°, de prognose gegevens bevat omtrent:

a. indien het betreft een richting waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare gemeente, of

[…]

Artikel 77:

1. De gemeenteraad neemt een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij het verzoek overgelegde gegevens aannemelijk is dat zij binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.

2. Bij ministeriële regeling wordt voor elke gemeente een stichtingsnorm vastgesteld welke 10/6 bedraagt van de voor de gemeente geldende opheffingsnorm berekend op grond van artikel 154. […]

Artikel 78:

Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een openbare of een bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die wonen binnen redelijke afstand van een openbare school, onderscheidenlijk van een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.

Artikel 79:

[…]

2. Binnen 2 weken na de vaststelling wordt het plan ter goedkeuring aan Onze minister gezonden. Het gaat vergezeld van de ingewilligde verzoeken en de stukken genoemd in het eerste lid. Indien de bij het verzoek gevoegde gegevens onvoldoende zijn om het verzoek te kunnen beoordelen, deelt Onze minister voor 15 september volgend op de in de eerste volzin bedoelde datum aan burgemeester en wethouders mede dat de gegevens voor 15 oktober daaropvolgend dienen te worden aangevuld. Indien de aanvullende gegevens niet voor 15 oktober zijn verstrekt, wordt het verzoek buiten behandeling gelaten.

[…]

4. Onze minister onthoudt zijn goedkeuring voor zover:

[…]

b. 1°. op grond van de bij het verzoek om goedkeuring overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat een school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen, dan wel

2°. indien het in een zodanig geval betreft een openbare school de stichting daarvan niet noodzakelijk is, omdat de in artikel 75, vierde lid, eerste volzin, omschreven situatie zich niet voordoet;

[…]

d. niet is voldaan aan het bij en krachtens deze wet bepaalde met betrekking tot de prognoses;

e. is uitgegaan van kennelijk ondeugdelijke prognoses, of

f. ten aanzien van een op het plan geplaatste school ten onrechte niet is bepaald dat zij voor bekostiging in aanmerking komt bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode.

[…]

6. Indien ten gevolge van een besluit van Onze minister op grond van het vierde lid een school uit het plan moet vervallen, maakt Onze minister dit besluit binnen 2 weken bekend aan de indiener van het verzoek om opneming in het plan van de betrokken school.

7. Indien tegen een besluit van Onze minister als bedoeld in het zesde lid beroep is ingesteld en de uitspraak dan wel het naar aanleiding daarvan genomen besluit van Onze minister strekt tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van de school, neemt de gemeenteraad de school op in het na de uitspraak onderscheidenlijk het besluit vast te stellen plan.