Uitspraak 201600624/1/R3


Volledige tekst

201600624/1/R3.
Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), beide gevestigd te [plaats],

en

de raad van de gemeente Schijndel (thans: Meierijstad),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" opnieuw vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting Citymanagement Schijndel heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante], de raad en Stichting Citymanagement Schijndel hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel en mr. J. Wieland, advocaten te Amsterdam, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Nijmegen, en dr. W. Oosten, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Stichting Citymanagement Schijndel, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

Intrekking

1. [appellante] heeft ter zitting haar beroepsgrond over het schrappen van de wijzigingsbevoegdheid die was opgenomen in artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels van het bij besluit van 4 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerreinen", ingetrokken.

Bestuurlijke lus

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

3. [appellante] drijft een vestiging met detailhandel volgens een tuin- en agri-detailhandelsformule aan de [locatie] te Schijndel. Dit perceel maakt deel uit van het bedrijventerrein "Duin". Die detailhandelsformule gaat over een samenstelling van tuin-, en doe-het-zelfartikelen, dierbenodigdheden en artikelen die worden gebruikt in de bouwnijverheid, land-, tuin- en bosbouw, ambachtelijke, industriële en aanverwante bedrijfssectoren, inclusief de daarmee in verband staande en daarvan afgeleide producten, materialen, onderdelen en accessoires (artikel 1, lid 1.57, van de planregels).

3.1. Bij uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:609, heeft de Afdeling deels tussenuitspraak gedaan over het besluit van de raad van de gemeente Schijndel van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen". Naar aanleiding van het beroep van Stichting Citymanagement Schijndel en anderen heeft de Afdeling in deze tussenuitspraak onder meer het volgende overwogen over het perceel van [appellante]:

"12.5. De Afdeling stelt vast dat in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels in afwijking van het toetsingskader geen beperking is opgenomen voor de verkoop van niet-volumineuze artikelen tot een maximum van 250 m². In dit onderdeel is een maximaal toegestaan vloeroppervlak van 10% toegestaan, hetgeen in dit geval neerkomt op 379 m². Dit is meer dan het gestelde maximaal toegestane vloeroppervlak van 250 m² in het Toetsingskader. De raad heeft voor deze afwijking van het beleid geen toereikende motivering gegeven. Het betoog slaagt."

De Afdeling heeft de raad opgedragen met inachtneming van overweging 12.5 een deugdelijke motivering te geven voor het ontbreken van een beperking van het vloeroppervlak tot 250 m2 in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels dan wel een maximum vloeroppervlak op te nemen in deze planregeling van 250 m² of minder.

3.2. Bij uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:609, heeft de Afdeling einduitspraak gedaan. Hierin heeft zij onder meer overwogen:

"2. De in de tussenuitspraak geboden hersteltermijn is ongebruikt verstreken. Gelet hierop is niet voldaan aan de door de Afdeling gegeven opdracht. Daarmee zijn de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 4 juli 2013 niet hersteld."

De Afdeling heeft het besluit van de raad van de gemeente Schijndel van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" vernietigd voor zover dat ging over onder meer de vaststelling van artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels. De Afdeling heeft de raad opgedragen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen over de genoemde planonderdelen.

3.3. Bij het bestreden besluit heeft de raad van de gemeente Schijndel in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels 250 m2 winkelvloeroppervlak (hierna: wvo) voor branchevreemde artikelen en maximaal 50 m2 per hoofdbranche mogelijk gemaakt.

De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd: "Ten aanzien van dit onderwerp dient geconcludeerd te worden dat er momenteel geen objectieve ruimtelijke argumenten zijn om af te wijken van de in de Detailhandelsvisie gestelde normen. De Detailhandelsvisie zou op dit punt moeten worden aangepast, om het te kunnen onderbouwen. Momenteel is er geen aanleiding voor aanpassing van het detailhandelsbeleid. Gezien de uitspraak van de Afdeling verdient het de voorkeur om voor de verkoop van branche vreemde goederen op het perceel [locatie] de regeling wordt opgenomen, zoals deze is opgenomen in de Detailhandelsvisie en zoals deze al geldt voor vergelijkbare bedrijven op de bedrijventerreinen."

3.4. [appellante] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels, voor zover daarin niet langer 379 m2 wvo voor branchevreemde artikelen mogelijk wordt gemaakt; ook wenst zij dat dat wordt mogelijk gemaakt zonder beperking per hoofdbranche, zoals het geval was in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen", vastgesteld bij besluit van 4 juli 2013.

In het verlengde daarvan kan zij zich niet verenigen met het hieraan door de raad ten grondslag gelegde detailhandelsbeleid, indien dit op haar van toepassing is.

3.5. [appellante] betoogt dat artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels grote schadelijke gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering, omdat dit haar branchevreemde assortiment - onder meer bestaande uit kleding, fietsen, huishoudelijke artikelen - in aanzienlijke mate beperkt.

3.6. [appellante] verzoekt de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels weer komt te luiden als voorheen.

Berusting

4. De raad stelt primair dat [appellante] haar argumenten als derdebelanghebbende in het beroep van Stichting Citymanagement Schijndel tegen het oorspronkelijke besluit van 4 juli 2013 naar voren had kunnen brengen.

4.1. Ten gevolge van het besluit van 10 november 2015 is [appellante] in een nadeliger positie komen te verkeren dan waarin zij zich bevond als gevolg van het besluit van 4 juli 2013. Wat de raad stelt vormt daarom geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Omdat de beroepsgronden zijn gebaseerd op deze positie, vormt wat de raad stelt ook geen grond om deze beroepsgronden buiten beschouwing te laten vanwege het gezag van gewijsde van haar eerdere uitspraak over deze materie.

Planregeling

5. Artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, van de planregels van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen", zoals vastgesteld op 4 juli 2013 luidde:

"10. in afwijking van het bepaalde onder 1 is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel 5" toegestaan:

a. een vestiging met detailhandel volgens een tuin- en agri-detailhandelsformule;

b. een maximale winkelvloeroppervlakte van 3.790 m2;

[…]

d. de verkoop van branchevreemde goederen categorie 2 met een maximum van 10% van de winkelvloeroppervlakte van de detailhandel genoemd onder a, met dien verstande dat voedings- en genotsmiddelen niet zijn toegestaan;".

Zoals gezegd is onderdeel d hiervan vernietigd in de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015.

6. Artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, van de planregels van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen", zoals gewijzigd vastgesteld op 10 november 2015 (het bestreden besluit), luidt:

"10. In afwijking van het bepaalde onder lid 1 is ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel 5’ toegestaan:

a. een vestiging met detailhandel volgens een tuin- en agri-detailhandelsformule;

b. een maximale winkelvloeroppervlakte van 3.790 m2;

[…]

d. de verkoop van branchevreemde goederen categorie 2, met dien verstande dat:

1. de winkelvloeroppervlakte van de verkoop van branchevreemde goederen categorie 2 niet meer mag bedragen dan 250 m2;

2. de winkelvloeroppervlakte ten behoeve van een afzonderlijke hoofdbranche niet meer bedraagt dan 50 m2;

3. detailhandel in voedings- en geneesmiddelen niet is toegestaan.

[…]".

Detailhandelsbeleid

7. Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad de Detailhandelsvisie gemeente Schijndel (hierna: de Detailhandelsvisie) vastgesteld. Hierbij is als bijlage het "Toetsingskader detailhandel op perifere locaties" (hierna: het Toetsingskader) opgenomen.

7.1. Op p. 33 van de Detailhandelsvisie staat: "Op perifere locaties wordt in eerste instantie alleen detailhandel in volumineuze branches toegestaan. Voor enkele bijzondere gevallen kan vanwege de aard en omvang van de goederen een perifere locatie worden overwogen. Hierop wordt nader ingegaan in [het Toetsingskader]."

Op p. 34-35 staat: "Op de perifere winkellocaties is, om ontwrichting van de bestaande voorzieningenstructuur te voorkomen, alleen volumineuze detailhandel toegestaan. De ongebreidelde verkoop van branchevreemde artikelen dient te worden voorkomen. Uit bestaande rechtspraak over afwijkend gebruik (verkoop van branche vreemde en niet-volumineuze artikelen) blijkt dat dit in beginsel toegestaan is indien sprake is van incidenteel, in beperkte mate en ondergeschikt gebruik.

Om de ondergeschikte verkoop in de hand te kunnen houden, is het van belang duidelijke grenzen te stellen aan deze verkoop. Ter voorkoming van oneigenlijke concurrentie met winkelaanbod in het centrum dient het branche vreemde niet-volumineuze aanbod per assortimentsgroep van zeer ondergeschikt belang te blijven. Op deze wijze kan in een perifeer gevestigde winkel geen volwaardige shop in de shop ontstaan die van een concurrerende omvang is met aanbieders in het centrum. Hiervoor dienen criteria te worden vastgesteld."

7.2. De bijlage bij de Detailhandelsvisie is zoals gezegd het Toetsingskader. Op p. 1 daarvan staat: "Het detailhandelsbeleid van de gemeente Schijndel is gericht op concentratie van het winkelaanbod in een sterk centrum en vitale buurt- en wijkvoorzieningen. Alleen voor detailhandel in volumineuze goederen is een perifere locatie (bedrijventerrein) te overwegen."

Op p. 18 staat: "In dit licht achten wij voor [bedrijventerrein] Duin per vestiging in volumineuze branches (woninginrichting, doe-het-zelf en tuincentra) de verkoop van branchevreemde niet-volumineuze artikelen aanvaardbaar tot maximaal 10% van het wvo, tot een maximum van 250 m2 wvo. Een afzonderlijke hoofdbranche mag niet meer bedragen dan 50 m2 wvo. De verkoop van voedings- en genotmiddelen is in alle gevallen uitgesloten."

Detailhandelsbeleid heeft geen ruimtelijke motieven

8. [appellante] betoogt dat het gemeentelijke detailhandelsbeleid, zoals neergelegd in de Detailhandelsvisie en het Toetsingskader - zelfs indien dit op haar van toepassing is, wat zij bestrijdt - buiten toepassing moet worden gelaten, omdat er geen ruimtelijk relevant motief is voor de beperking van het branchevreemde nevenassortiment van [appellante] tot maximaal 250 m2 wvo en maximaal 50 m2 wvo per hoofdbranche. De keuzes in de Detailhandelsvisie gaan over de versterking van het centrumgebied en het behoud van levensvatbare centra en dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau. Uit rapporten van Ecorys volgt echter dat de bestaande winkelleegstand in Schijndel zeer laag is, zodat het functioneren van de detailhandel slechts zeer beperkt onder druk staat. Het gaat hoofdzakelijk om zogeheten frictieleegstand. Er is nagenoeg nergens sprake van langdurige of structurele leegstand. De bestaande leegstand heeft geen relatie met de aanwezigheid van de [appellante]winkel. De leegstand is voornamelijk veroorzaakt door de nieuwbouw in het centrum, de economische crisis en het internetwinkelen. Het is volgens [appellante] niet op voorhand waarschijnlijk dat het verkopen van branchevreemde artikelen op 379 m2 in plaats van 250 m2 (129 m2 meer dus dan nu planologisch wordt toegestaan), zonder beperking tot maximaal 50 m2 per hoofdbranche, kan leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon-, leef- of ondernemersklimaat dan wel een onaanvaardbare winkelleegstand in het centrum van Schijndel. Daarbij wijst [appellante] erop dat de totale winkelvloeroppervlakte in het centrum van Schijndel ruim 20.000 m2 bedraagt.

8.1. De raad stelt dat de keuzes in de Detailhandelsvisie gaan over de versterking van het centrumgebied en het behoud van levensvatbare centra en dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau. Daarom is als onderdeel van de Detailhandelsvisie in het Toetsingskader nader beleid opgesteld. Dat beleid kent daarmee een ruimtelijk motief. Daaraan kan het betoog van [appellante], dat er kort gezegd op neerkomt dat wanneer de norm in dit ene geval niet zou worden toegepast, de effecten op het functioneren van het centrumgebied en de dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau gering zouden zijn, niet afdoen. Dat de bestaande winkelleegstand (relatief) gering is en die leegstand geen relatie heeft met de aanwezigheid van de bestaande [appellante]winkel maakt dat ook niet anders. Kern van de Detailhandelsvisie is dat reguliere detailhandel niet op bedrijventerreinen thuishoort. In paragraaf 5.2 van het Toetsingskader is beoogd om de grens te bepalen tussen wat als ondergeschikt aan de volumineuze detailhandel nog aan reguliere detailhandel toelaatbaar is. Die grens is gesteld op een maximum van 10% van het wvo tot een maximum van 250 m2 wvo, onderverdeeld in 50 m2 per hoofdbranche. De raad stelt dat hij in redelijkheid voor die begrenzing heeft kunnen kiezen.

8.2. In de tussenuitspraak 4 maart 2015 heeft de Afdeling onder 12.4 overwogen: "Voorts staat in paragraaf 5.2 van het Toetsingskader dat de verkoop van branchevreemde niet-volumineuze artikelen ondergeschikt moet zijn. Voor het bedrijventerrein "Duin" wordt vervolgens opgemerkt dat de verkoop van branchevreemde niet-volumineuze artikelen aanvaardbaar is tot maximaal 10% van het winkelvloeroppervlak, tot een maximum van 250 m². De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid van dit bestendige beleid heeft kunnen uitgaan bij de vaststelling van het plan."

8.3. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de redelijkheid van het detailhandelsbeleid dan in de tussenuitspraak van 4 maart 2015. Met het beleid beoogt de raad de versterking van het centrumgebied en het behoud van levensvatbare centra en dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau. De raad streeft met dit beleid dus ruimtelijke doelen na. De vraag of deze doelen door de planregeling daadwerkelijk worden gediend, wat [appellante] op dit punt bestrijdt, gaat niet over de vraag naar de ruimtelijke motieven van het beleid. Deze argumenten van [appellante] komen hierna nog wel terug in de bespreking van de Unierechtelijke bepalingen, met name de geschiktheid van de planregel en het beleid om het doel te behalen.

Het betoog faalt.

Detailhandelsbeleid niet van toepassing

9. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte veronderstelt dat het gemeentelijke detailhandelsbeleid eraan in de weg staat om vast te houden aan het branchevoorschrift zoals vastgesteld bij het vorige besluit van 4 juli 2013. Dit beleid is volgens [appellante] niet van toepassing op bovenregionale aanbieders. Om dat te onderbouwen verwijst zij naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, onder 12.4 en 12.6. Omdat op p. 14 van de Detailhandelsvisie wordt gesproken over "(boven)regionale" aanbieders, is het beleid volgens haar evenmin van toepassing op regionale aanbieders. In rapporten van Ecorys wordt geconcludeerd dat de bestaande [appellante]winkel in Schijndel een beperkt lokaal, zeer groot regionaal en een beperkt bovenregionaal verzorgingsgebied heeft. Het gemeentelijk detailhandelsbeleid is dan ook niet van toepassing op de bestaande [appellante]winkel. Er bestaat dan ook geen grond voor het beperken van het branchevreemde nevenassortiment tot maximaal 250 m2 wvo en maximaal 50 m2 wvo per hoofdbranche.

[appellante] betoogt daarnaast dat de raad ten onrechte stelt dat zij eerst moet groeien tot 10.000 m2 om als (boven)regionale aanbieder te kunnen worden gekwalificeerd. Ecorys toont aan dat haar verzorgingsgebied al overwegend regionaal is. Ook trekt zij nu al in groten getale bezoekers van buiten de regio aan, met name vanuit de richting noordoost (Gelderland), waar geen andere [appellante]winkels zijn. Na een uitbreiding tot 10.000 m2 zal het verzorgingsgebied overwegend regionaal blijven, maar het aantal bezoekers binnen dat verzorgingsgebied beperkt toenemen. In dat verband wijst zij ook op rapporten van Rho adviseurs, die in haar opdracht zijn opgesteld in 2015 en 2016.

9.1. [appellante] betoogt ten slotte over het niet van toepassing zijn van het beleid dat de raad ten onrechte stelt dat hij, indien zij niet onder het detailhandelsbeleid valt, een grotere beleidsruimte heeft om het nevenassortiment te beperken. Dit druist in tegen de gedachte van de Detailhandelsvisie om grote (boven)regionale spelers meer speelruimte te geven in het nevenassortiment. Voor (boven)regionale spelers, die niet onder het detailhandelsbeleid vallen, geldt volgens [appellante] dat de raad beleidsruimte heeft om een groter nevenassortiment toe te staan, maar niet om minder toe te staan.

9.2. Als het beleid wel van toepassing is, betoogt [appellante] dat de raad miskent dat er planologische redenen zijn om van het detailhandelsbeleid af te wijken door een nevenassortiment van 379 m2 toe te staan zonder beperking per hoofdbranche tot 50 m2. In dat kader betoogt [appellante] dat zij economische grondrechten geniet, zoals het recht op vrij genot van eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM en artikel 17, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en het recht om een economische activiteit of handelsactiviteit uit te oefenen als bedoeld in artikel 16 van het Handvest. De raad heeft volgens [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat er voldoende zwaarwegende juridisch-planologische motieven zijn voor de beperking van het nevenassortiment en de bedrijfsbelangen niet onevenredig worden geschaad.

9.3. De raad stelt dat uit de overwegingen 12.4, 12.5 en 12.6 van de tussenuitspraak van 4 maart 2015 alleen maar de conclusie kan worden getrokken dat het Toetsingskader dat hoort bij de Detailhandelsvisie niet van toepassing is op een vergroting van het winkelvloeroppervlak zoals destijds nog voorzien in artikel 3, lid 3.7.4, bij wijzigingsbevoegdheid (overweging 12.6), maar wel van toepassing is op de bestaande vestiging (overweging 12.5). Er is geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Uitgaande van de herkomst van klanten is sprake van lokale verzorging, regionale verzorging en zeer beperkt bovenregionale verzorging. [appellante] heeft nu dus geen winkel met een relevante bovenregionale aantrekkingskracht, aldus de raad. Alleen als daadwerkelijk een bovenregionale functie wordt vervuld, geldt die Detailhandelsvisie in beginsel niet.

De raad stelt verder dat ook indien op de bestaande vestiging van [appellante] de Detailhandelsvisie niet van toepassing zou zijn, er geen objectieve, ruimtelijk relevante argumenten bestaan om in dit geval een andere dan de in de Detailhandelsvisie (inclusief Toetsingskader) opgenomen norm voor branchevreemde goederenverkoop toe te passen. Het effect van een eventueel oordeel dat de Detailhandelsvisie niet van toepassing zou zijn op de huidige vestiging van [appellante] is dat de afwegingsruimte voor de raad groter wordt, maar dat maakt de keuze om ook dan deze norm uit te Detailhandelsvisie analoog toe te passen niet onjuist, aldus de raad. Alleen wanneer de omvang van de [appellante]winkel ongeveer 10.000 m2 of meer zou is, is sprake van zo’n (boven)regionale uitstraling dat een andere norm aan de orde zou kunnen zijn.

9.4. De raad heeft gelijk dat uit de tussenuitspraak van 4 maart 2015 volgt dat de Beleidsvisie op [appellante] van toepassing is en dat [appellante] geen uitzonderingspositie kan claimen omdat haar winkel een (boven)regionale functie vervult. Weliswaar staat in de Beleidsvisie (inclusief Toetsingskader) de term "(boven)regionale", waardoor het lijkt alsof het ook gaat over winkels met een regionale functie, maar uit de context volgt eenduidig dat hier eigenlijk is bedoeld "bovenregionale". De [appellante]winkel is in ieder geval geen bovenregionale winkel. In de argumenten die [appellante] in deze procedure aandraagt ziet de Afdeling geen reden om daar nu anders over te denken dan in de tussenuitspraak van 4 maart 2015.

9.5. De verdere argumenten van [appellante] geven geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op het standpunt had moeten stellen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die afwijking van het beleid noodzakelijk maken. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom het hanteren van het beleid leidt tot een aantasting van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. In het kader van deze beroepsgrond, waar de tenuitvoerlegging van uitsluitend het nationale recht aan de orde is, komt de Afdeling vanwege artikel 51 van het Handvest niet toe aan toetsing aan de artikelen 16 en 17 van het Handvest. Ook bevat het EVRM geen met artikel 16 van het Handvest corresponderend recht.

Het betoog faalt.

Dienstenrichtlijn

10. [appellante] betoogt dat het branchevoorschrift van artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels en het detailhandelsbeleid in strijd zijn met Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; hierna: de Dienstenrichtlijn). Volgens haar staat artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn in de weg aan de planregeling en het detailhandelsbeleid. De planregeling en het detailhandelsbeleid zijn volgens [appellante] ook in strijd met artikel 15, eerste, tweede en zesde lid, van de Dienstenrichtlijn, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15, derde lid, onder b en c, van de Dienstenrichtlijn.

10.1. Niet in geschil is dat de regeling en het detailhandelsbeleid niet in strijd zijn met het discriminatieverbod van artikel 15, derde lid, onder a, van de Dienstenrichtlijn.

Toetsingskader in de Dienstenrichtlijn

11. Artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn luidt als volgt:

"De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:

[…]

5) de toepassing per geval van economische criteria, waarbij de verlening van de vergunning afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat, van een beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de activiteit of van een beoordeling van de geschiktheid van de activiteit in relatie tot de door de bevoegde instantie vastgestelde doelen van economische planning; dit verbod heeft geen betrekking op planningseisen waarmee geen economische doelen worden nagestreefd, maar die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang."

Artikel 15 luidt:

"1. De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.

2. De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:

a) kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;

[...].

3. De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) [...]

b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.

[…]".

12. Artikel 1.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt:

"Bij het stellen van regels in een bestemmingsplan […] wordt voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van [de Dienstenrichtlijn]. Een wijziging van de richtlijn, bedoeld in de eerste volzin, gaat voor de toepassing van die volzin gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven."

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar tussenuitspraak van 20 juni 2018, [bedrijf A], ECLI:NL:RVS:2018:2062, onder 5, is de inhoud van artikel 15 van de Dienstenrichtlijn niet omgezet in nationaal recht.

Beperking?

13. De raad stelt dat zich geen beperking voordoet op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten tussen de lidstaten. De brancheringsregeling staat niet in de weg aan voortzetting van de bestaande [appellante]vestiging in Schijndel. Hooguit wordt [appellante] beperkt in de mogelijkheden om haar formule uit te breiden omdat een - geringe - beperking wordt gesteld aan de verkoop van goederen die niet behoren tot de branche waartoe [appellante] behoort. Het is zogezegd een beperking van de extra’s en niet van de vestiging zelf.

13.1. [appellante] betoogt dat de EU-verkeersvrijheden, waaronder de Dienstenrichtlijn, nadrukkelijk ook bescherming bieden aan zittende dienstverrichters. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt geen kwantificeerbare ondergrens om te kunnen spreken van een beperking. Bovendien is geen sprake van een bagatelbeperking. Voor het nevenassortiment is sprake van een aanzienlijke beperking van 34%. Daarnaast wordt door de beperking tot maximaal 50 m2 wvo per branche het nevenassortiment in textiel/vrijetijdskleding en in elektrische fietsen met ongeveer 75% beperkt, aldus [appellante].

13.2. Blijkens de aanhef van artikel 15, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn kunnen de in dat lid bedoelde "Aan evaluatie onderworpen eisen" niet alleen betrekking hebben op de toegang tot de dienstenactiviteit zelf, maar ook op de uitoefening daarvan. Omdat de in artikel 15, tweede lid, onder a, genoemde "kwantitatieve of territoriale beperkingen" behoren tot deze "Aan evaluatie onderworpen eisen", kunnen ook deze niet alleen gaan over de toegang tot de dienstenactiviteit zelf, maar ook over de uitoefening daarvan. Onder artikel 15, tweede lid, onder a, vallen dus niet alleen eisen die de vestiging zelf uitsluiten, maar ook eisen aan de uitoefening van, kort gezegd, deelactiviteiten binnen zo’n vestiging. Het verweer leidt dus niet tot de conclusie dat de brancheringsregeling daarom niet in strijd kan zijn met de Dienstenrichtlijn.

Economische doelen (artikel 14, onder 5, van de Dienstenrichtlijn)

14. [appellante] betoogt dat het branchevoorschrift en het detailhandelsbeleid niet zijn ingegeven door reële ruimtelijke motieven. Met het bestreden besluit en het detailhandelsbeleid worden dan ook economische doelen nagestreefd. Zowel de planregeling als het detailhandelsbeleid komen daarom niet voort uit dwingende redenen van algemeen belang, zodat sprake is van strijd met artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn en artikel 1.1.2 van het Bro.

14.1. De raad stelt dat de keuzes die in de Detailhandelsvisie zijn gemaakt, gaan over de versterking van het centrumgebied en het behoud van levensvatbare centra en dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau. Met de beperking van een branchevreemd nevenassortiment beoogt hij een mix van winkels in het centrum te behouden of te bevorderen en wel een mix die is afgestemd op de behoefte en het koopgedrag van de consumenten. Daarmee wordt beoogd een aantrekkelijk centrum te bevorderen om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in het binnenstedelijk gebied te voorkomen. Voorkomen moet worden dat winkels die actief zijn in hetzelfde segment als dat van het branchevreemde assortiment van [appellante], zich niet in het binnenstedelijk gebied willen vestigen en daar daarom geen leegstand ‘opvullen’. Dat de leegstand ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan en ook nu relatief gering is, doet daar niet aan af. Ook - of juist - een op zichzelf goed functionerend centrum behoeft bescherming, aldus de raad.

14.2. Op grond van het in 14.1 vermelde moet naar het oordeel van de Afdeling worden geconcludeerd dat met de planregeling ruimtelijke doelen worden nagestreefd. De raad streeft er naar om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in het binnenstedelijk gebied te voorkomen. Dat de planregeling en het beleid volgens [appellante] geen bijdrage leveren aan het voorkomen van leegstand of het behoud van de leefbaarheid in het centrum van Schijndel, wil nog niet zeggen dat "dus" economische doelen worden nagestreefd. Of de planregeling zo’n bijdrage levert, komt hierna aan de orde bij de bespreking van de geschiktheid als onderdeel van de evenredigheid. De Afdeling concludeert dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de planregeling planningseisen bevat waarmee economische doelen worden nagestreefd. Voor de bespreking van de eis dat de planningseisen voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang, verwijst de Afdeling naar wat hierna onder 15.3 wordt overwogen.

Het betoog faalt.

Noodzakelijkheid: dwingende reden van algemeen belang (artikel 15, derde lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn)

15. [appellante] betwist niet dat de planregeling en de Detailhandelsvisie een ruimtelijk belang zouden kunnen dienen. Daarmee is volgens haar echter nog niet gezegd dat ook in dit specifieke geval het bestreden planonderdeel een ruimtelijk belang dient. Volgens haar heeft de raad al erkend dat de bestaande winkel van [appellante] geen leegstand heeft veroorzaakt in het centrum en dat de bestaande leegstand geen relatie heeft met de aanwezigheid van de bestaande [appellante]winkel. Daarom ontbreekt een ruimtelijk relevant belang bij deze inperking van het nevenassortiment. In dit verband wijst zij erop dat Rho adviseurs in de op haar verzoek opgestelde notitie "(Ruimtelijke) effecten nevenassortiment [appellante] Schijndel" van 20 juni 2018 concluderen dat (a) het nevenassortiment van [appellante] in beginsel complementair is aan de winkels in dezelfde branches in het centrum, (b) alle branches die deel uitmaken van het nevenassortiment van [appellante] nog steeds prima functioneren in het centrum en (c) dat het nevenassortiment van [appellante] geen leegstand in het centrum heeft veroorzaakt. De bestreden planregel heeft daarom geen ruimtelijk relevant effect en kan dan ook geen ruimtelijk relevant doel dienen. Dat geldt in dit geval ook voor het daaraan ten grondslag liggende detailhandelsbeleid.

[appellante] betoogt verder, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 maart 2000, Eglise de scientologie, ECLI:EU:C:2000:124, dat verdragsexcepties in Unierechtelijk verband strikt moeten worden opgevat. Zo kan een inbreuk op de vrijheid van vestiging volgens haar slechts geoorloofd zijn in geval van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging van de ruimtelijke ordening, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarvan is volgens haar in dit geval geen sprake.

15.1. Zoals hiervoor is vermeld onder 14.1, beoogt de raad om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in het binnenstedelijk gebied te voorkomen. Dit is volgens de raad nodig uit een oogpunt van bescherming van het stedelijk milieu. De vraag of de beperking in dit geval een ruimtelijk belang dient, gaat volgens de raad over de beoordeling of de brancheringsregeling geschikt is om leegstand te voorkomen en of dat doel niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden bereikt.

15.2. Het Hof heeft in zijn arrest van 30 januari 2018, [bedrijf A], ECLI:EU:C:2018:44, overwogen:

"134 Niettemin volgt aangaande meer in het bijzonder de voorwaarde inzake noodzakelijkheid zoals gedefinieerd in artikel 15, lid 3, onder b), van richtlijn 2006/123 uit de verwijzingsbeslissing, dat het verbod in het hoofdgeding strekt tot het behoud van de leefbaarheid van het stadscentrum van de gemeente Appingedam en tot het voorkomen van leegstand in binnenstedelijk gebied, in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

135 Zoals de advocaat-generaal in punt 147 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijk doel van bescherming van het stedelijk milieu overeenkomstig artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123, gelezen in samenhang met overweging 40 van deze laatste, een dwingende reden van algemeen belang vormen die een territoriale beperking als die in het hoofdgeding rechtvaardigt."

In het arrest Eglise de scientologie heeft het Hof overwogen dat de openbare orde en openbare veiligheid als redenen voor belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer in Unierechtelijk verband strikt moeten worden opgevat. Zo kan de openbare orde en de openbare veiligheid slechts worden aangevoerd in geval van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Omdat in dit geval ter beoordeling staat of de bescherming van het stedelijk milieu kan worden ingeroepen als rechtvaardiging voor een beperking op het dienstenverkeer, is hiervoor het arrest [bedrijf A] en de daarin aangehaalde rechtspraak van het Hof leidend. De materie die in het arrest Eglise de scientologie aan de orde was, gaat over een andere vraag (openbare orde en veiligheid). Die speelt hier niet en die materie heeft de raad ook niet ingeroepen als rechtvaardiging voor de omstreden beperking.

15.3. Bij de noodzakelijkheidstoets gaat het om de vraag of het doel dat ter rechtvaardiging van de planregeling wordt ingeroepen een dwingende reden van algemeen belang vormt overeenkomstig artikel 4, punt 8, van de Dienstenrichtlijn.

De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het streven naar het behoud van de leefbaarheid van het stadscentrum en het voorkomen van leegstand in het binnenstedelijk gebied noodzakelijk is voor de bescherming van het stedelijk milieu, zeker wanneer - zoals geldt voor Schijndel - uit waarderingsonderzoek volgt dat het centrum goed wordt gewaardeerd en de raad deze situatie wil behouden. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de doelen waarmee hij de planregeling rechtvaardigt een dwingende reden van algemeen belang vormen. Of die doelen met de regeling daadwerkelijk worden gediend, wat [appellante] bestrijdt, gaat niet over de vraag naar de noodzakelijkheid, maar over de geschiktheid van de planregeling.

Het betoog faalt.

Evenredigheid (artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn)

Geschiktheid

16. [appellante] betoogt dat de planregel niet geschikt is om het door de raad nagestreefde doel te bereiken. [appellante] betoogt dat niet is voldaan aan het vereiste van "coherente en systematische maatregelen" (hypocrisietest). [appellante] betoogt verder dat niet is voldaan aan de analyse- en stavingsverplichting, die ertoe strekt om de effectiviteit van regelingen te onderbouwen aan de hand een analyse met specifieke gegevens. Daarnaast heeft, zoals eerder vermeld, de bestreden planregel volgens [appellante] geen ruimtelijk relevant effect.

Coherent en systematisch

17. [appellante] betoogt dat het nagestreefde doel - leefbaarheid van het centrum door de aanwezigheid van niet-volumineuze branches - niet coherent en systematisch wordt nagestreefd.

[appellante] betoogt dat zij zowel door de planregeling als het detailhandelsbeleid ongelijk wordt behandeld ten opzichte van [bedrijf B]. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" is voor de gronden van [bedrijf B] de bestemming "Detailhandel - Vrijetijd-buitenhuis" opgenomen, op grond waarvan een winkelbedrijf met een bebouwd oppervlak van 13.325 m2 is toegestaan, waarvan 25% (meer dan 3.000 m2) mag worden gebruikt voor verkoop van sport-, recreatie- en outdoorartikelen. Dit zijn niet-volumineuze (branchevreemde) artikelen, die concurreren met het reguliere aanbod in de binnenstad en bij uitstek in de binnenstad verkocht zouden moeten worden. [appellante] ziet haar branchevreemde nevenassortiment echter teruggebracht worden van 379 m2 naar 250 m2 en maximaal 50 m2 per hoofdbranche. Volgens de nadere memorie van 25 juni 2018 heeft [appellante] ontdekt dat [bedrijf B] zelfs tienduizenden vierkante meters niet-volumineus nevenassortiment (sportartikelen en -kleding, vrijetijdskleding, huishoudelijke artikelen, speelgoed en dergelijke) mag verkopen.

Hoewel de raad streeft naar aanwezigheid van alle niet-volumineuze branches in het centrum van Schijndel, is sinds de raad het niet-volumineuze assortiment van [bedrijf B] heeft toegestaan de sportbranche volledig uit het centrum verdwenen, aldus [appellante]. Dat de nadelige gevolgen van [bedrijf B] voor het centrum worden gecompenseerd omdat veel klanten een combinatiebezoek aan het centrum brengen, is volgens [appellante] onjuist, gelet op de voorzieningen die [bedrijf B] tot een dagbestemming maken. De raad had dit volgens [appellante] moeten onderbouwen door middel van een analyse met specifieke gegevens. Bovendien is de stelling van de raad dat de locatie van [bedrijf B] een wezenlijk andere winkellocatie is dan het bedrijventerrein waarop [appellante] is gevestigd, niet juist. De afstand tussen deze locaties van [bedrijf B] en [appellante] is maar een paar honderd meter, terwijl de afstand tot het centrum gelijk is.

17.1. De raad voert aan dat het doel coherent en systematisch wordt nagestreefd, onder meer juist door het gevoerde detailhandelsbeleid. Dat beleid heeft als vertrekpunt dat buiten het centrum geen plaats is voor detailhandel. [bedrijf B], die elders - in landelijk gebied - is gelegen, vormt een speciaal winkelgebied waarvan de functie niet vergelijkbaar is met de functie van het bedrijventerrein "Duin", de daar gevestigde perifere detailhandel en het centrum van Schijndel, aldus de raad. [bedrijf B] is van zo’n omvang en bedient zo’n verzorgingsgebied dat het als speciaal winkelgebied moet worden aangemerkt. Het bereik van [bedrijf B] is bovenregionaal, zelfs landelijk. Dergelijke spelers hoeven niet te worden beperkt, omdat zij de concurrentie die zij het stadscentrum aandoen - met het ongewenste negatieve effect daarvan - weer ongedaan maken door met hun bovenregionale uitstraling klanten aan te trekken die anders niet naar Schijndel zouden zijn gekomen, waarmee een "spin-off" voor het centrum wordt gecreëerd. [bedrijf B] behoort ook niet tot het segment perifere detailhandel en ook om die reden kan [bedrijf B] niet als gelijk geval worden gezien. Tot slot is volgens de raad [bedrijf B] niet een vergelijkbaar geval omdat [bedrijf B] in het bestemmingsplan dat voor haar geldt geen toestemming heeft gekregen branchevreemde goederen te verkopen. Voor [bedrijf B] is uitsluitend detailhandel toegestaan in kampeermiddelen en kampeerartikelen, sportartikelen, recreatieartikelen, auto-artikelen en luxe tuinartikelen, dus uitsluitend het assortiment behorend tot de branche.

17.2. Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof (bijvoorbeeld het arrest van 10 maart 2009, Hartlauer Handelsgesellschaft mbH, ECLI:EU:C:2009:141, en het arrest van 12 januari 2010, Domnica Petersen, ECLI:EU:C:2010:4) is voor het oordeel dat een eis geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken onder meer vereist dat het doel coherent en systematisch wordt nagestreefd.

17.3. Bij het coherentievereiste gaat het erom of de raad zijn doelen om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in het binnenstedelijk gebied te voorkomen, op een samenhangende en systematische wijze nastreeft. Om deze doelen te bereiken, moet volgens de raad worden voorkomen dat winkels zich niet in het binnenstedelijk gebied willen vestigen of daar verdwijnen, omdat winkels buiten het centrum actief zijn in hetzelfde segment.

In de Detailhandelsvisie staat: "Campingsport [bedrijf B] is een speciaal winkelgebied. Deze grote winkel (± 10.000 m2 wvo exclusief showroom voor tenten en vouwwagens) is solitair gelegen buiten de bebouwde kom (weidewinkel). Deze winkel geniet (boven)regionale bekendheid. Het assortiment kampeerartikelen is complementair aan het centrum van Schijndel. In het bestemmingsplan is de sportafdeling beperkt tot 800 m2 wvo."

De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de detailhandelsmogelijkheden die worden geboden ter plaatse van het bedrijf [bedrijf B] van zo’n andere categorie zijn dat het toestaan daarvan niet leidt tot inconsistentie binnen de wijze waarop de raad zijn doelen nastreeft. De daar toegestane omvang en het daar toegestane assortiment brengen mee dat sprake is van zo’n verzorgingsgebied dat deze mogelijkheden niet onverenigbaar zijn met de wijze waarop de raad zijn doelen nastreeft. De raad heeft daarbij mogen kijken naar de bovenregionale functie en daarmee de publieksaantrekkende werking van [bedrijf B].

Het betoog faalt.

Effectiviteit regeling om nagestreefde doelen te bereiken

18. [appellante] betoogt dat de raad de geschiktheid (effectiviteit) van de planregel ten onrechte niet heeft onderbouwd aan de hand van een analyse met locatie- en casusspecifieke onderzoeksgegevens.

Uit de in haar opdracht opgestelde notitie "(Ruimtelijke) effecten nevenassortiment [appellante] Schijndel" van Rho adviseurs van 20 juni 2018 volgt volgens [appellante] dat de inperking van het nevenassortiment waarin de planregel voorziet niet geschikt is om de door de raad beoogde doelstelling te bereiken. Blijkens de notitie heeft het nevenassortiment van de bestaande [appellante]winkel geen effecten op het aanbod in deze branches in het centrum. Daarbij wijst zij erop dat zij al sinds jaar en dag 379 m2 nevenassortiment heeft, wat nimmer heeft geleid tot enige leegstand of verschaling van het aanbod in het centrum. Dit erkent de raad volgens [appellante] ook. Tot voor kort heeft [appellante] zelfs ongeveer 1.000 m2 nevenassortiment gevoerd, wat nooit enig nadelig ruimtelijk effect teweeg heeft gebracht in het centrum. Ook heeft de verkoop van 379 m2 nevenassortiment er nooit toe geleid dat het bedrijventerrein aantrekkelijker is geworden voor andere winkels die tot dusverre in het centrum waren gevestigd. Evenmin zal de planregel er toe leiden dat [appellante] zich in het centrum zal vestigen, aangezien daar geen gebouwen van deze omvang beschikbaar zijn. Ook zal zij daar geen aparte winkel openen voor het niet-volumineuze nevenassortiment, omdat dat onrendabel is.

18.1. De raad stelt dat handhaving van het detailhandelsbeleid en de daarin vervatte beperking aan het voeren van branchevreemd assortiment op perifere locaties, geschikt is om het functioneren van het centrum van Schijndel en daarmee de leefbaarheid in het centrum te beschermen.

Het verschil tussen de door [appellante] geaccepteerde oppervlaktemaat van maximaal 379 m2 en de volgens [appellante] onacceptabele oppervlaktemaat (maximaal 250 m2 met een maximum 50 m2 per hoofdbranche) is volgens de raad maar gering. De raad bepleit dat aan een dergelijke geringe beperking minder hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, dan aan een regeling die aan vestiging in de weg staat.

De raad stelt dat algemene ervaringsgegevens uitwijzen dat wanneer geen beperkingen worden gesteld aan het voeren van branchevreemd assortiment in de periferie, dit tot gevolg heeft dat in het centrum van Schijndel gevestigde of nog niet in Schijndel gevestigde reguliere detailhandel moeite zal hebben om zich te handhaven of zich daar te vestigen. Dit zal leiden tot een minder aantrekkelijke mix aan winkels in het centrumgebied. In dit verband verwijst de raad ook naar de "Notitie Branchevreemd assortiment [appellante] Schijndel" van Droogh Trommelen en partners (DTNP) van 11 juli 2018 en naar de publicaties "De bestendige binnenstad" van het Planbureau voor de Leefomgeving uit 2014 en "Het behoud van de binnenstad als winkelhart" van Boekema en anderen uit 1996. Uit de notitie van DTNP volgt volgens de raad dat de "druk" die [appellante] met de door haar gewenste regeling op het centrum kan leggen 50% groter is dan met de planregeling. Daar komt bij dat met de regeling die [appellante] wenst bij seizoensgebonden verkoop bij de [appellante]winkel tijdelijk een volwaardige winkel in de piekperiode van dat assortiment kan ontstaan. Verder is zoals gezegd in overweging 15.3 binnen de gemeente Meierijstad een waarderingsonderzoek uitgevoerd, waaruit volgt dat het centrum van Schijndel nu goed wordt gewaardeerd.

Volgens de raad moet er een grens worden getrokken. Wanneer bepaalde winkels zich buiten de stadskern bevinden en vervolgens "vrij" worden gelaten in hun assortiment ontstaat een negatieve spiraal en een zichzelf versterkend effect van leegloop van de binnenstad. In dit kader heeft de raad gesteld dat hij ook rekening moet houden met het cumulatieve effect dat optreedt wanneer een op zichzelf kleine verruiming in de verkoop van branchevreemde artikelen wordt toegestaan aan de detailhandelaren in het perifere gebied.

18.2. In haar tussenuitspraak van 20 juni 2018, [bedrijf A], heeft de Afdeling uit de rechtspraak van het Hof afgeleid dat het onderzoek in het kader van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn moet geschieden aan de hand van een analyse met specifieke gegevens. De Afdeling baseert zich daarbij met name op de arresten van 24 maart 2011, Commissie/Spanje, ECLI:EU:C:2011:172, en van 19 oktober 2016, Deutsche Parkinson Vereinigung eV, ECLI:EU:C:2016:776. Er moet sprake zijn van een analyse van de geschiktheid van de door de raad genomen maatregel en van specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog over de geschiktheid van de getroffen maatregel. Het is niet voldoende dat de raad zich ter onderbouwing van een brancheringsregeling alleen op algemene ervaringsregels beroept, zonder daarnaast onderzoeksgegevens of andere gegevens over te leggen waarmee de gestelde gevolgen van vestigingsmogelijkheden in het perifere gebied op de samenstelling van het winkelaanbod en de leegstand in het centrum aannemelijk worden gemaakt. Daarbij kan de raad onderzoek naar de effectiviteit van ruimtelijk detailhandelsbeleid op landelijk, provinciaal of lokaal niveau, of gegevens ontleend aan koopstromenonderzoek, voor zover deze onderzoeken toepasbaar zijn op de specifieke situatie in de betrokken gemeente, in ogenschouw nemen. Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak - met name uit het hiervoor genoemde arrest van 19 oktober 2016 - afgeleid dat, als de raad van de gemeente Appingedam in het kader van de lus in de zaak [bedrijf A] alsnog een analyse met specifieke gegevens verstrekt, in de einduitspraak ter beoordeling staat of de raad redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat de brancheringsregeling geschikt is om het beoogde doel te bereiken.

18.3. In het hierna volgende zal eerst uiteen worden gezet welke analyse de raad heeft gemaakt om de effectiviteit van de planregeling te onderbouwen. Daarbij wordt ook de reactie van [appellante] weergegeven.

18.4. In de door de raad overgelegde "Notitie Branchevreemd assortiment [appellante] Schijndel" van DTNP van 11 juli 2018 concludeert DTNP:

"1. Met 250 m2 wvo branchevreemd aanbod bij [appellante] is sprake van doublure met het aanbod in het centrum van Schijndel. De doublure wordt met de helft vergroot indien het branchevreemde aanbod bij [appellante] mag toenemen tot 379 m2 wvo.

2. Door seizoensverkoop bij [appellante] ontstaat periodiek een winkel waarmee omzet bij winkels in het centrum van Schijndel wordt weggehaald. Met branchevreemd assortiment van 250 m2 wvo wordt bij deze winkels nu al de kers van de taart gegeten, met uitbreiding van het branchevreemde aanbod van [appellante] naar 379 m2 wvo (een groei van circa 50%) verdwijnt ook de slagroom van de taart van de centrumondernemers.

3. De voormalige gemeente Schijndel heeft sinds lange tijd helder detailhandelsbeleid. Het centrum van Schijndel is daardoor compact en kent weinig leegstand. Consumenten waarderen het centrum van Schijndel dan ook hoog (met een 7,3). Veghel, waar relatief veel leegstand is, wordt, voor een belangrijk deel door die leegstand, met een onvoldoende (5,2) gewaardeerd."

In de notitie is berekend tot welk omzetverlies in het centrum de regeling die [appellante] wenst zou leiden. Daarbij is DTNP uitgegaan van de gemiddelde omzet per vierkante meter wvo voor de hele niet-dagelijkse sector, alsmede een situatie waarin de helft van het jaar sprake is van seizoensverkoop en waarin de helft van de bestedingen plaatsvinden door consumenten uit het primaire verzorgingsgebied van het centrum van Schijndel. Hiervan uitgaande leidt de regeling die [appellante] wenst volgens DTNP tot een omzetverlies in het centrum van € 172.350, terwijl de regeling in het plan leidt tot een omzetverlies in het centrum van € 113.688, zodat de extra oppervlakte die [appellante] wenst, leidt tot een extra omzetverlies van € 60.000 (€ 58.622) in het centrum.

18.5. In de door [appellante] overgelegde notitie "Reactie Notitie Branchevreemd assortiment [appellante] Schijndel" van Rho adviseurs van 13 juli 2018, stellen zij dat deze omzetclaim niet realistisch is. Ten onrechte wordt verondersteld dat feestartikelen gedurende zes maanden van het jaar worden verkocht en dat de helft van de klanten die deze artikelen kopen uit Schijndel afkomstig zijn, terwijl [appellante] juist een overwegend regionaal verzorgingsgebied heeft.

Zelfs indien wordt uitgegaan van deze hoge omzetclaim, dan nog komt het effect volgens Rho adviseurs slechts neer op € 8,62 per winkel in het centrum per week. Een dergelijk effect heeft volgens Rho allerminst onaanvaardbare effecten op het reguliere winkelaanbod. In de praktijk worden de effecten bovendien verspreid over een grotere regio, waardoor deze verder verwateren. Volgens Rho adviseurs heeft DTNP niet aangetoond dat er significant negatieve ruimtelijke effecten optreden in het centrumgebied als [appellante] een nevenassortiment van 379 m2 wvo en zonder beperking van 50 m2 per hoofdbranche mag voeren.

18.6. Uit het vorenstaande leidt de Afdeling af dat het bij de beoordeling van het geschilpunt over de geschiktheid (effectiviteit van de regeling om de nagestreefde doelen te bereiken) in de kern om het volgende gaat.

18.7. [appellante] betoogt dat deze zaak alleen om het effect gaat van een verruiming van de mogelijkheden om bij haar branchevreemde artikelen te verkopen. Volgens haar had door middel van een analyse met specifieke gegevens het effect op de leegstand en leefbaarheid in het centrum moeten worden onderzocht van het toestaan van 129 m2 extra wvo en het loslaten van 50 m2 per hoofdbranche aan branchevreemde artikelen voor haar winkel. Volgens [appellante] komt het woon-, leef-, of ondernemersklimaat met die verruiming niet onder druk te staan. Die verruiming leidt volgens [appellante] verder niet tot leegstand in het centrum van Schijndel.

18.8. De Afdeling overweegt dat het object van het geschil wordt gevormd door de aan [appellante] opgelegde beperking dat zij niet meer dan 250 m2 winkelvloeroppervlak en 50 m2 per hoofdbranche aan branchevreemde artikelen mag verkopen. Hieruit volgt dat [appellante] in beginsel terecht stelt dat in dit geval alleen de geschiktheid van deze beperking in dit bestemmingsplan ter beoordeling staat. Verder stelt [appellante] terecht dat de geschiktheid niet met alleen maar beleidsmatige inzichten en/of ervaringsgegevens kan worden onderbouwd, maar dat hieraan (ook) een analyse met specifieke gegevens ten grondslag moet liggen.

Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat een maatregel al voor de evenredigheidstoets slaagt indien hij kan bijdragen aan de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling en dat deze niet noodzakelijkerwijs zelfstandig deze doelstelling hoeft te kunnen verwezenlijken. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van 13 juni 2018, Deutscher Naturschutzring, ECLI:EU:C:2018:433, punt 49.

[appellante] gaat er dan ook ten onrechte van uit dat uit haar betoog volgt dat de raad door middel van een analyse met specifieke gegevens aannemelijk moet maken dat de beperking op zichzelf tot een gunstig leefklimaat in het centrum en het voorkomen van leegstand in het centrum leidt en omgekeerd dat het loslaten van deze beperking op zichzelf tot een ongunstig leefklimaat in het centrum en leegstand in het centrum leidt.

Zou dit voor elke (geringe) beperking op zichzelf aannemelijk moeten worden gemaakt, dan zou ondermijning van de nagestreefde doelen eenvoudig zijn. Dan zou immers herhaaldelijk een verzoek kunnen worden gedaan om het oppervlak aan branchevreemde artikelen telkens in geringe mate uit te breiden. Deze uitbreidingen zouden ieder voor zich niet meebrengen dat de nagestreefde doelen niet langer worden bereikt, maar zouden uiteindelijk toch in de weg staan aan het bereiken van deze doelen. De gedachte van [appellante] dat elk nieuw verzoek aan de Dienstenrichtlijncriteria moet worden getoetst, neemt niet het bezwaar weg aan zo’n salamitactiek. Datzelfde effect treedt op als niet één exploitant telkens kleine vergrotingen van de mogelijkheden vraagt, maar als telkens verschillende exploitanten zo’n kleine vergroting van de mogelijkheden vragen.

Naast de focus op deze ene beperking, is naar het oordeel van de Afdeling ook oog voor de bredere effecten nodig. Met haar betoog gaat [appellante] er namelijk aan voorbij dat de beperking een onderdeel kan en mag zijn van een breder pakket aan brancheringsmaatregelen waarmee de raad zijn doelen nastreeft. In Meierijstad is dit het geval. Zo past de raad ook branchering toe op grond waarvan in het perifere gebied alleen volumineuze goederen mogen worden verkocht en past hij de beperking van de verkoop van branchevreemde goederen niet alleen toe op de gronden van [appellante], maar ook op andere locaties.

De raad hoeft niet voor elk onderdeel van het pakket aan brancheringsmaatregelen afzonderlijk aannemelijk te maken dat de toepassing ervan er op zichzelf toe leidt dat de nagestreefde doelen worden bereikt en dat het achterwege laten daarvan er op zichzelf toe leidt dat de nagestreefde doelen niet worden bereikt. De analyse met specifieke gegevens mag zich voor het bestreden onderdeel richten op de bijdrage die de beperking levert aan het bereiken van de doelen die worden nagestreefd met het pakket aan brancheringsmaatregelen. Daarbij is het niet voldoende dat de beperking aan de doelen kàn bijdragen. Aannemelijk moet worden dat de beperking een zinvolle bijdrage levert aan het bereiken van de nagestreefde doelen, dat wil zeggen dat er een voldoende verband moet zijn tussen het onderdeel en het hele pakket.

Om vast te kunnen stellen of een bestreden (onderdeel van een) brancheringsregeling en daarmee een onderdeel van een pakket aan brancheringsmaatregelen op een bepaalde locatie een zinvolle bijdrage levert aan het totale pakket aan brancheringsmaatregelen, zal eerst een analyse moeten worden gemaakt van het effect van het pakket aan maatregelen. Bij die analyse moeten ook de effecten worden betrokken van de branchering die op andere locaties binnen de gemeente wordt toegepast. Zonder zo’n analyse van het hele pakket is er immers geen kader om te beoordelen of het bestreden onderdeel van de branchering een zinvolle bijdrage levert aan het pakket aan brancheringsmaatregelen.

Voor de analyse of een bestreden (onderdeel van een) brancheringsregeling een zinvolle bijdrage levert aan het totale pakket aan maatregelen gelden minder hoge eisen dan voor de analyse van de effectiviteit van het hele pakket brancheringsmaatregelen. De bijdrage van (onderdelen van) een brancheringsregeling leent zich naar haar aard immers minder voor een analyse dan de effecten van de maatregelen tezamen. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals hiervoor werd overwogen, de raad redelijkerwijs moet kunnen concluderen dat de regeling geschikt is om het daarmee beoogde doel te bereiken.

18.9. De raad is in zijn nadere memorie dieper ingegaan op onderzoek naar de effectiviteit van branchering op landelijk niveau. In dit kader heeft de raad verwezen naar de publicaties "De bestendige binnenstad" van het Planbureau voor de Leefomgeving uit 2014 en "Het behoud van de binnenstad als winkelhart" van Boekema en anderen uit 1996.

Daarnaast is de raad dieper ingegaan op de effectiviteit van branchering op het niveau van de toegepaste beperking. In dat kader heeft de raad in de nadere memorie het effect van de door [appellante] gewenste regeling, waarin die beperking wordt losgelaten, nader uitgewerkt. Volgens de raad leidt de extra oppervlakte die [appellante] wenst tot een extra omzetverlies van ongeveer € 60.000 in het centrum. Wanneer zulke beperkingen aan het voeren van branchevreemd assortiment aan de detailhandel in de periferie niet worden gesteld, zal dit volgens de raad leiden tot een minder aantrekkelijke mix aan winkels in het centrumgebied en een aantasting van de leefbaarheid.

18.10. De Afdeling constateert dat de analyse van de raad, zoals onder 18.4 weergegeven, enerzijds is gericht op de effectiviteit van branchering op landelijk niveau en anderzijds op de effectiviteit van branchering op het niveau van de toegepaste beperking door te kijken naar de gevolgen van een verruiming zoals door [appellante] gewenst. Dit sluit op zichzelf aan bij de tussenuitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, [bedrijf A], waarin is geoordeeld dat de raad onderzoek naar de effectiviteit van ruimtelijk detailhandelsbeleid op landelijk, provinciaal of lokaal niveau, of gegevens ontleend aan koopstromenonderzoek, in ogenschouw kan nemen.

De Afdeling concludeert dat de raad door de overgelegde gegevens over de effectiviteit van branchering op landelijk niveau, een analyse gebaseerd op gegevens heeft gegeven, op basis waarvan naar het oordeel van de Afdeling hij in redelijkheid de conclusie heeft getrokken dat brancheringsregelingen zoals opgenomen in het plan in het algemeen effectief zijn. In zoverre voldoet de analyse van gegevens aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld.

In haar tussenuitspraak van 20 juni 2018, [bedrijf A], heeft de Afdeling echter ook geoordeeld dat de onderzoeken naar de effectiviteit van ruimtelijk detailhandelsbeleid op landelijk, provinciaal of lokaal niveau, ook toepasbaar moeten zijn op de specifieke situatie in de betrokken gemeente. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad er in beginsel van uitgaan dat de onderzoeken op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat brancheringsregelingen zoals opgenomen in het plan in het algemeen effectief zijn, ook van toepassing zijn op de situatie in Meierijstad. Het ligt dan in de lijn van het voorgaande op de weg van de raad om te motiveren en zo nodig met nader onderzoek te onderbouwen dat de situatie in Meierijstad niet zo bijzonder of afwijkend is dat die toepasbaarheid zich niet voordoet.

Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van wat de raad naar voren heeft gebracht niet inzichtelijk dat de onderzoeken op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat brancheringsregelingen zoals opgenomen in het plan in het algemeen effectief zijn, ook van toepassing zijn op de situatie in Meierijstad. Weliswaar is aannemelijk dat brancheringsmaatregelen effectief kunnen zijn om de leefbaarheid van een goed functionerend centrum - waarvan in Schijndel sprake is - te behouden, maar in wat de raad naar voren heeft gebracht wordt onvoldoende ingegaan op de vraag of de situatie in Meierijstad niet zo bijzonder of afwijkend is dat die toepasbaarheid zich niet voordoet. Er is, met andere woorden, door beide partijen onderzoeksmateriaal aangeleverd, maar de toespitsing op de situatie in Meierijstad mist nog.

Hierdoor valt ook niet te beoordelen of de beperking die wordt toegepast op de gronden van [appellante] binnen het hele pakket aan brancheringsmaatregelen in de gemeente Meierijstad een zinvolle bijdrage levert.

Het betoog slaagt.

Niet verder dan nodig; geen andere, minder beperkende maatregelen

19. [appellante] betoogt dat de beperking verder gaat dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken. In dit verband wijst zij erop dat op het bedrijventerrein ongeveer 23 bedrijven zijn gevestigd die volgens het beleid de mogelijkheid hebben om een niet-volumineus nevenassortiment te voeren van 250 m2 en maximaal 50 m2 per hoofdbranche. Benutting van deze mogelijkheid door al deze bedrijven is volgens de raad aanvaardbaar in die zin dat dit niet zal leiden tot een aantasting van de leefbaarheid van de binnenstad. Afgezien van [appellante] en Karwei stelt echter geen enkel ander bedrijf prijs op een substantieel nevenassortiment. Door de mogelijkheid te beperken tot de spelers die er daadwerkelijk behoefte aan hebben en aan haar en Karwei een omvangrijker nevenassortiment toe te staan, zou per saldo aanzienlijk minder niet-volumineus nevenassortiment op de bedrijventerreinen worden toegestaan. Verder zijn andere maatregelen denkbaar zoals subsidiebeleid en leegstandsbelasting. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom hij dit soort alternatieve maatregelen niet inzet.

19.1. De raad ziet voor de beperking geen alternatieven waarmee het nagestreefde doel kan worden bereikt. Er worden al de nodige flankerende maatregelen genomen met het oog op de leefbaarheid van het centrum, waaronder het verruimen van planologische mogelijkheden in het centrum, het bevorderen van citymanagement en een goede mix van functies in het centrum.

Volgens de raad had ook een meer beperkende regeling over toe te laten branches de evenredigheidstoets nog kunnen doorstaan. Juist het feit dat de bestemmingsregeling nog enige ruimte voor de uitoefening van branchevreemde detailhandel als onderdeel van de hoofdfunctie volumineuze detailhandel toelaat, maakt dat de regeling niet verder gaat dan nodig is.

Daarenboven is de opgelegde beperking bescheiden: [appellante] kan haar vestiging handhaven; aan de formule wordt geen enkele beperking gesteld. De beperking heeft alleen betrekking op de omvang van het nevenassortiment, waarbij een oppervlakte van 129 m2 van de 3.790 m2, derhalve ruim 3%, in het geding is.

De raad stelt verder dat de evenredigheidstoets al wordt doorstaan, omdat de beperking het dienstverrichters niet onmogelijk maakt zich in Schijndel te vestigen. Hetzelfde standpunt wordt ingenomen door Stichting Citymanagement Schijndel.

19.2. Dat het, zoals de raad stelt, voor dienstverrichters met de maatregel mogelijk blijft om zich in de gemeente te vestigen, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat de regeling niet verder gaat dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. Zoals hiervoor in overweging 13.2 werd overwogen gaat artikel 15, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn namelijk niet alleen over de toegang maar ook over de uitoefening van de dienstenactiviteit, dus ook over deelactiviteiten.

Gelet op wat is overwogen in overweging 18.10 kan nu niet worden beoordeeld of de raad redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat de planregeling niet verder gaat dan nodig is om het beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.

Het betoog slaagt.

Evenredigheidsbeginsel in strikte zin (evenwichtigheid)

20. Aan het betoog van [appellante] dat niet is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel in strikte zin, dat wil zeggen de afweging van de aan individuele rechten veroorzaakte schade en de daartegenover staande voordelen in het algemeen belang, wordt gelet op de in overweging 18.10 en 19.2 geconstateerde gebreken nu nog niet toegekomen.

Gelijkheid

21. [appellante] betoogt dat zij niet op gelijke wijze wordt behandeld als [bedrijf B], aangezien [bedrijf B] meer dan 3.000 m2 mag gebruiken voor de verkoop van sport-, recreatie- en outdoorartikelen, dus ook niet-volumineuze (branchevreemde) artikelen, terwijl [appellante] daarvoor niet langer 379 m2, maar 250 m2 mag gebruiken en maximaal 50 m2 per hoofdbranche. Anders dan de raad stelt, overlappen de assortimenten elkaar volgens haar wel in aanzienlijke mate op het punt van hoofdassortiment (tuinmeubelen en andere tuininrichtingsartikelen en dierenbenodigdheden, in het middensegment) en ook op het punt van nevenassortiment (vrijetijdskleding, fietsen en accessoires, huishoudelijke artikelen en speelgoed), zodat zij substantiële concurrenten van elkaar zijn. Door het bestemmingsplan "Landelijk gebied" wordt [bedrijf B] echter in staat gesteld haar activiteiten te verrichten onder aanzienlijk gunstigere voorwaarden dan [appellante]. Artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels is volgens haar daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

[appellante] betoogt daarnaast dat het plan het gelijke speelveld van marktpartijen verstoort, zonder dat daarvoor een genoegzame rechtvaardiging bestaat. In dat kader voert zij aan dat [bedrijf B] en [appellante] wat betreft de wettelijke voorschriften en feiten voldoende gelijkenis vertonen. Gelet hierop is het plan volgens haar in strijd met het EU-recht, meer in het bijzonder het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel.

21.1. De raad stelt dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat [appellante] een lokale, deels regionale uitstraling heeft. [bedrijf B] heeft een regionale en bovenregionale uitstraling. Bovenregionale spelers hoeven niet te worden beperkt, omdat zij de concurrentie die zij het stadscentrum aandoen - met het ongewenste negatieve effect daarvan - weer ongedaan maken door met hun bovenregionale uitstraling klanten aan te trekken die anders niet naar Schijndel zouden zijn gekomen en waarmee een "spin-off" voor het centrum wordt gecreëerd. Het nadeel wordt dan door het voordeel gecompenseerd. Dat is bij [appellante] in de huidige opzet niet het geval.

21.2. Zoals de Afdeling hiervoor, in overweging 17.3, heeft geoordeeld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn doelen op dit punt niet coherent en systematisch nastreeft. De detailhandelsmogelijkheden die worden geboden aan [bedrijf B] zijn van zo’n andere categorie dat het toestaan daarvan niet leidt tot inconsistentie binnen de wijze waarop de raad zijn doelen nastreeft. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd handelt met het nationaalrechtelijke en het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel. Er is, kortom, geen sprake van gelijke gevallen.

Het betoog faalt.

Conclusie

22. Gelet op het vorenstaande verdraagt het bestreden besluit zich, wat artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels betreft, niet met de Unierechtelijke eis dat het onderzoek in het kader van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn moet geschieden aan de hand van een analyse met specifieke gegevens.

Finaliteit

23. De Afdeling acht in dit geval toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb aangewezen. Met het oog op een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil zal de Afdeling daarom de raad opdragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog:

- met inachtneming van wat is overwogen in overwegingen 18.10, 19.2 en 22 aan de hand van een analyse met specifieke gegevens te onderbouwen dat de onder 11 bedoelde planregeling voldoet aan de eisen van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn (geschiktheidseis en de eis van de minst beperkende maatregel);

- dan wel met inachtneming van wat is overwogen in overwegingen 18.10, 19.2 en 22 het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, bijvoorbeeld door aan de hand van een analyse met specifieke gegevens te onderbouwen dat een minder beperkende planregeling voldoet aan de eisen van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn, en de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mee te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Het verzoek van [appellante] (overweging 3.6) aan de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien, blijft daarmee ook liggen tot de einduitspraak.

Proceskosten en griffierecht

24. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Meierijstad op:

- om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in overwegingen 18.10, 19.2, 22 en 23 is overwogen de daar omschreven gebreken in het besluit van 10 november 2015 te herstellen,

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mee te delen, en

- een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Kuipers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

271