Uitspraak 201606153/1/A1


Volledige tekst

201606153/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Lucky Mill B.V., gevestigd te Kollum, gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2016 in zaak nrs. 13/3577 en 14/2527 in het geding tussen:

Lucky Mill,
[belanghebbende A] en [belanghebbende B], beiden wonend te Kollum,

en

het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college geweigerd op verzoek van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] handhavend op te treden tegen de windturbine op het perceel Brongersmaweg 2 te Kollum.

Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college geweigerd om op verzoek van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] maatwerkvoorschriften vast te stellen ten aanzien van de windturbine op het perceel Brongersmaweg 2 te Kollum.

Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 21 juli 2011 en 19 juni 2013 herroepen en aangekondigd dat het overgaat tot handhavend optreden en het opleggen van maatwerkvoorschriften.

Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college het besluit van 18 november 2013 ingetrokken, het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 19 juni 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, maatwerkvoorschriften vastgesteld, het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 21 juli 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college één van de maatwerkvoorschriften gewijzigd.

Bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft de rechtbank het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het besluit van 18 november 2013 en tegen het besluit van 7 mei 2014 voor zover dat ziet op maatwerkvoorschrift 1.3. De rechtbank heeft het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de in het besluit van 7 mei 2014 vervatte beslissing om niet handhavend op te treden. De rechtbank heeft het besluit van 7 mei 2014 vernietigd, voor zover het college daarin heeft besloten om niet handhavend op te treden, en heeft het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] van 1 augustus 2011, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ongegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de overige onderdelen van het besluit van 7 mei 2014 en tegen het besluit van 2 december 2014. De rechtbank heeft het door Lucky Mill tegen het besluit van 7 mei 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat beroep is gericht tegen maatwerkvoorschrift 1.3 en heeft het beroep tegen de besluiten van 7 mei 2014 en 2 december 2014 voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Lucky Mill hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 21 juli 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en Lucky Mill gelast niet opnieuw maatwerkvoorschrift 1.1 te overtreden onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per constatering dat niet aan de last wordt voldaan met een maximaal van € 15.000,00.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een zienswijze naar voren gebracht.

Het college, alsmede [belanghebbende A] en [belanghebbende B], hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2017, waar Lucky Mill, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Ponsen en W.J. Osinga, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen op het perceel [locatie] te Kollum. Hun woning ligt op ongeveer 160 m van het perceel van Lucky Mill waarop een windturbine staat. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ervaren stress en gezondheidsproblemen als gevolg van het geluid van de windturbine. Zij hebben het college daarom gevraagd om handhavend op te treden in verband met geluidhinder. Tevens hebben zij het college verzocht om maatwerkvoorschriften ten aanzien van de windturbine vast te stellen.

Maatwerkvoorschriften

2. Het hoger beroep van Lucky Mill richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank over de vastgestelde maatwerkvoorschriften.

3. Bij besluit van 20 januari 1998 heeft het college aan Lucky Mill een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbine (met een ashoogte van 40 m) op het perceel.

Met ingang van 1 januari 2011 is voor de windturbine niet langer een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (voorheen: een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer) vereist.

4. Bij het besluit van 7 mei 2014 heeft het college maatwerkvoorschriften gesteld om de geluidhinder van de windturbine te beperken. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat zich bijzondere lokale omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), die het stellen van maatwerkvoorschriften rechtvaardigt, omdat het achtergrondgeluidsniveau ter plaatse aanzienlijk lager is dan gemiddeld. De bij het besluit van 7 mei 2014 gestelde maatwerkvoorschriften luiden:

"1.1 Het equivalente geluidniveau (Laeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten mag ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan:

- 50 dB(A) tussen 7.00 uur en 19.00 uur;

- 45 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur;

- 40 dB(A) tussen 23.00 uur en 7.00 uur.

1.2 Onverminderd het gestelde in voorschrift 1.1 mogen de maximale geluidniveaus (Lmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvinden activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 1.1 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan:

- 65 dB(A) tussen 7.00 uur en 19.00 uur;

- 60 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur;

- 55 dB(A) tussen 23.00 uur en 7.00 uur.

1.3 De controle op, of berekening van de in de voorschriften 1.1 en 1.2 vastgelegde geluidniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01, maart 1981." Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden."

Bij het besluit van 2 december 2014 heeft het college voorschrift 1.3 gewijzigd, zodat dat luidt:

"1.3 De controle op, of berekening van de in de voorschriften 1.1 en 1.2 vastgelegde geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999". Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden."

5. Lucky Mill betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van bijzondere lokale omstandigheden geen sprake is, zodat het college niet in redelijkheid heeft mogen overgaan tot het vaststellen van de maatwerkvoorschriften. Lucky Mill betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit niet de mogelijkheid biedt om bij maatwerkvoorschriften een grenswaarde vast te stellen in de eenheid dB(A) zoals het college heeft gedaan. Volgens Lucky Mill kunnen maatwerkvoorschriften alleen worden gesteld in de eenheden dB Lden en dB Lnight, zoals genoemd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Tevens voert Lucky Mill aan dat de rechtbank het overgangsrecht niet juist heeft toegepast.

5.1. Artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt: "Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein."

Het derde lid luidt: "In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen."

Artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt, zoals dat ook op 7 mei 2014 en 2 december 2014 luidde: "Voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is."

Artikel 6.21a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidde op 7 mei 2014 en 2 december 2014: "In verband met een windturbine […] waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt."

5.2. Met betrekking tot de gestelde grenswaarde heeft de rechtbank overwogen dat het Activiteitenbesluit en de nota van toelichting het college niet dwingen om maatwerkvoorschriften in de normsystematiek van dB Lden of dB Lnight vast te stellen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de nota van toelichting bij het Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (wijziging milieuregels windturbines) (Stb. 2010, 749; hierna: de nota van toelichting) volgt dat het college bij het vaststellen van maatwerkvoorschriften rekening kan houden met de reeds bestaande geluidsbelasting. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat het bestaan van het overgangsrecht in artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit in de richting wijst van het (blijven) hanteren van normen in de dB(A)-systematiek ondanks invoering van de normsystematiek van dB Lden of dB Lnight. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het schriftelijk verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 10 april 2015 onder meer blijkt dat beide normsystematieken uitgaan van een andere periode waarover geluid wordt gemiddeld en dat de geluidsbelasting in dB Lden of dB Lnight niet kan worden bepaald middels de meet- en rekenmethode voor de dB(A)systematiek "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999".

5.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1689, overwogen dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat de in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit geboden mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift ‘normen met een andere waarde’ vast te stellen mede de mogelijkheid omvat om waarden in een andere eenheid dan dB Lden of dB Lnight vast te stellen. De Afdeling heeft overwogen dat het tekstueel en systematisch gezien niet voor de hand ligt om ‘normen met een andere waarde’ in het derde lid zo uit te leggen dat het mede kan gaan om een geluidnorm in een andere eenheid dan de eenheden van het eerste lid. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat artikel 3.14a, noch enig ander artikel van het Activiteitenbesluit aanknopingspunten biedt voor een dergelijke uitleg. Verder heeft de Afdeling overwogen dat ook de toelichting bij artikel 3.14a geen aanknopingspunten biedt voor de door de rechtbank in die zaak aan het derde lid gegeven uitleg. Die toelichting pleit daar juist tegen. Blijkens de nota van toelichting, waarbij onder meer artikel 3.14a aan het Activiteitenbesluit is toegevoegd, is er bewust voor gekozen om voor het geluid van windturbines niet langer de dosismaat dB(A) te hanteren, maar de Europese dosismaten dB Lden en dB Lnight, om zo een grotere eenduidigheid te krijgen in de eisen die gesteld worden aan de geluidproductie van windturbines, met een eenvoudiger uit te voeren en te handhaven berekenings- en beoordelingsmethodiek. Deze keuze zou worden doorkruist als bij maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit weer van die dosismaten zou kunnen worden afgeweken, terwijl nergens in de nota van toelichting is vermeld dat met het derde lid is beoogd die mogelijkheid te bieden. Bij ontbreken van aanknopingspunten voor het tegendeel in het Activiteitenbesluit en de toelichting daarop, moet er volgens de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 dan ook van worden uitgegaan dat het derde lid van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit niet de mogelijkheid biedt om bij maatwerkvoorschrift geluidgrenswaarden vast te stellen in een andere eenheid dan dB Lden of dB Lnight.

5.4. De Afdeling ziet geen aanleiding om met betrekking tot de te stellen grenswaarden thans anders te oordelen dan in haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1689. Anders dan het college ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat met betrekking tot de eenheid waarin de geluidgrenswaarden kunnen worden vastgesteld geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen windmolens waarop het overgangsrecht van het Activiteitenbesluit van toepassing was en windmolens die zijn opgericht na de inwerkingtreding van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit. In artikel 6.21a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zoals dat luidde ten tijde van de besluiten van 7 mei 2014 en 2 december 2014, is bepaald dat in verband met een windturbine waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een vergunning in werking en onherroepelijk is, bij ministeriële regeling maatregelen kunnen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt. Daaruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat ook bestaande windturbines aan de nieuwe systematiek moeten (gaan) voldoen. Voorts biedt de tekst van artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bevoegd gezag de voorheen geldende (maatwerk)voorschriften als nieuwe maatwerkvoorschriften kan vaststellen in een andere eenheid dan bepaald in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.

Het voorgaande betekent dat het college bij het besluit van 7 mei 2014 ten onrechte geluidgrenswaarden heeft vastgesteld in een andere eenheid dan dB Lden of dB Lnight, en dat het college in het besluit van 2 december 2014 ten onrechte de meet- en rekenmethode voor de dB(A)systematiek "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999" heeft voorgeschreven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.

5.5. De Afdeling zal, anders dan door Lucky Mill is verzocht, thans geen oordeel geven over het betoog van Lucky Mill dat het college niet in redelijkheid heeft mogen overgaan tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften omdat geen sprake is van bijzondere lokale omstandigheden. Naar het oordeel van de Afdeling is het in de eerste plaats aan het college om te beslissen of, en zo ja welke bijzondere lokale omstandigheden, aanleiding geven om in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften vast te stellen waarbij de eenheid dB Lden of dB Lnight wordt gehanteerd.

Conclusie hoger beroep

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het door Lucky Mill tegen het besluit van 7 mei 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en haar beroep tegen de besluiten van 7 mei 2014 en 2 december 2014 voor het overige ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door Lucky Mill tegen de besluiten van 7 mei 2014 en 2 december 2014 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 7 mei 2014 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college daarbij maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld ten aanzien van de windturbine van Lucky Mill. Het college dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, omdat vernietiging van het besluit van 7 mei 2014 voor zover daarbij maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld, ertoe leidt dat niet volledig is beslist op het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 19 juni 2013 gemaakte bezwaar. Het college dient derhalve met inachtneming van deze uitspraak te onderzoeken of het aanleiding ziet om maatwerkvoorschriften vast te stellen ten aanzien van de windturbine van Lucky Mill. Daarbij dient het te motiveren waarom het in dit geval gerechtvaardigd is om af te wijken van het bepaalde in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Het besluit van het college van 2 december 2014 komt geheel voor vernietiging in aanmerking.

Handhaving

7. De rechtbank heeft het besluit van het college van 7 mei 2014 vernietigd voor zover het college daarin heeft besloten om niet handhavend op te treden, en heeft het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] met inachtneming van de uitspraak.

Bij het besluit van 20 december 2016 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 21 juli 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en Lucky Mill gelast niet opnieuw maatwerkvoorschrift 1.1 te overtreden onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per constatering dat niet aan de last wordt voldaan met een maximaal van € 15.000,00.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een zienswijze ingediend.

8. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] kunnen zich grotendeels vinden in het besluit van 20 december 2016. Volgens hen blijkt echter onvoldoende uit dat besluit op welke wijze het college voornemens is te controleren, aangezien daarin is vermeld dat in beginsel niet vaker dan drie keer wordt gecontroleerd. Volgens [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is dat uitgangspunt onjuist.

8.1. Het college heeft aan Lucky Mill bij het besluit van 20 december 2016 een last onder dwangsom opgelegd omdat zij maatwerkvoorschrift 1.1 heeft overtreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.3, 5.4 en 6 is overwogen, heeft het college maatwerkvoorschrift 1.1 ten onrechte vastgesteld. Het college mocht daarom geen last onder dwangsom opleggen teneinde naleving van dat maatwerkvoorschrift af te dwingen. Reeds om die reden kan het besluit van 20 december 2016 geen stand houden. Aan een bespreking van het betoog van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wordt daarom niet meer toegekomen.

Conclusie beroep

9. Het beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van het college van 20 december 2016 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 21 juli 2011 gemaakte bezwaar. Dat betekent dat het college zich een oordeel dient te vormen over het verzoek van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] om over te gaan tot handhaving. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Volledigheidshalve wijst de Afdeling erop dat de gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak geen invloed heeft op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2016 in zaak nrs. 13/3577 en 14/2527, voor zover de rechtbank het door Lucky Mill tegen het besluit van 7 mei 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dat beroep is gericht tegen maatwerkvoorschrift 1.3, en voor zover de rechtbank het beroep van Lucky Mill tegen de besluiten van 7 mei 2014 en 2 december 2014 voor het overige ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank door Lucky Mill ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland van 7 mei 2014, kenmerk VROM/ToeHa/42014WO en VROM/ToeHa/42014, voor zover het college daarbij maatwerkvoorschriften ten aanzien van de windturbine van Lucky Mill heeft vastgesteld, en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland van 2 december 2014, kenmerk VROM/WO/MWW1114;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 19 juni 2013 gemaakte bezwaar;

VI. verklaart het beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland van 20 december 2016 gegrond;

VII. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland van 20 december 2016, kenmerk VROM/ToeHa/WO;

VIII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 21 juli 2011 gemaakt bezwaar;

IX. bepaalt dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland tot vergoeding van bij Lucky Mill B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland tot vergoeding van bij [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 december 2016 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 799,81 (zegge: zevenhonderdnegenennegentig euro en eenentachtig cent), waarvan € 742,50 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland en Nieuwkruisland aan Lucky Mill B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

672.