Uitspraak 201408579/1/R6


Volledige tekst

201408579/1/R6.
Datum uitspraak: 11 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], wonend te [woonplaats], alsmede de erven van [appellante B], voorheen wonend te [woonplaats], (hierna en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft de minister het tracébesluit "3e Kolk Prinses Beatrixsluis" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, ing. J.M.P. te Lindert, ing. F.M. Waarsenburg, C. de Best, allen werkzaam bij het Ministerie, en B.A.J. Meeuwissen MSc, werkzaam bij Witteveen + Bos, zijn verschenen.

Overwegingen

Het project

1. Het tracébesluit voorziet in de wijziging van het Lekkanaal tussen de Lek en de Schalkwijkse Wetering, door de aanleg van een 3e sluiskolk en de verplaatsing van de primaire waterkering en de Liniedijk.

De woning van [appellant] bevindt zich aan de [locatie] te [woonplaats]. Uit artikel 4 van het tracébesluit volgt dat de woning en het aan de [locatie] gevestigde bedrijf geamoveerd moeten worden.

Crisis- en herstelwet

2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

De aanleg van de 3e sluiskolk is opgenomen in bijlage II van de wet. Afdeling 2 van de Chw is daarom van toepassing op het besluit.

Alternatieven

3. [appellant] kan zich niet verenigen met het tracébesluit voor zover daarbij voor Alternatief 1 is gekozen. Hij voert daartoe aan dat dit alternatief tot gevolg heeft dat de woning aan de [locatie] zal moeten verdwijnen. Hij brengt naar voren dat had moeten worden gekozen voor een alternatief waarbij de dijk ter plaatse van de kazemat Vreeswijk Oost 50 m oostwaarts wordt verplaatst, in plaats van 120 m, zodat de woning en het bijbehorende bedrijf behouden kunnen blijven. Volgens hem wordt daarmee voldaan aan de randvoorwaarden voor veilig scheepvaartverkeer.

3.1. De vaststelling van een tracébesluit vergt een belangenafweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken. Bij het maken van deze belangenafweging heeft de minister beleidsvrijheid. De Afdeling kan slechts tot het oordeel komen dat de door de minister gemaakte belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hieruit volgt wat betreft de beweerde onrechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene wijziging van de infrastructuur dat onvoldoende is dat wordt gewezen op andere mogelijke aanvaardbare oplossingen, maar dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert.

3.2. De doelstelling van het tracébesluit is volgens de toelichting bij het besluit het structureel verlagen van de wachttijden en daarmee het borgen van een vlotte en veilige verkeersafwikkeling bij de Prinses Beatrixsluis. Bij de voorbereiding van het besluit is een aantal alternatieven in overweging genomen, waarvan uiteindelijk Alternatief 1 en Alternatief 2 met elkaar zijn vergeleken. Alternatief 1, waarbij het Lekkanaal tot en met de aansluiting op de Lek volledig wordt verbreed, is uitgewerkt als voorkeursalternatief. Daarbij is van belang geweest dat, zoals de minister in het verweerschrift heeft toegelicht, Alternatief 1 in tegenstelling tot Alternatief 2, voldoet aan de Richtlijnen Vaarwegen 2011.

De minister heeft in zijn verweerschrift en ter zitting voorts toegelicht dat door de beperkte verschuiving van de oeverlijn als door [appellant] bedoeld, de rechte vaarlijn zal worden verkort en er onvoldoende ruimte is voor de opstel- en wachtplaats voor kegelschepen. Dat is niet in overeenstemming met de in hoofdstuk 4 van de Richtlijnen Vaarwegen 2011 voor sluizen opgenomen richtlijnen. Bovendien zou een andere uitvoering van de dijk volgens de minister leiden tot een groter ruimtebeslag om aan de eisen van hoogwaterveiligheid te kunnen voldoen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de minister wat de keuze van het tracé betreft niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en daarbij niet een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met het realiseren van de wijziging van het Lekkanaal dan aan het belang van [appellant] bij het behoud van de woning en het bedrijf aan de [locatie].

3.3. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van die wet, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Het betoog waarin is gewezen op een alternatief waarbij de dijk 100 m oostwaarts wordt verplaatst, zodat er ruimte zou resteren voor herbouw van de woning, is eerst ter zitting naar voren gebracht. Niet is gebleken dat [appellant] dit alternatief niet eerder naar voren heeft kunnen brengen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om dit betoog buiten beschouwing te laten.

Verwerving van gronden en verplaatsing van de kazemat

4. [appellant] betoogt dat het niet nodig is om zijn strook grond ten oosten van het in het ontwerpbesluit betrokken gebied alsnog in het besluit op te nemen. Hij wijst erop dat dat in het ontwerpbesluit nog niet het geval was. Volgens hem is het verwerven van deze gronden niet nodig voor het realiseren van de 3e sluiskolk. [appellant] kan zich verder niet verenigen met het tracébesluit voor zover daarbij wordt voorzien in de verplaatsing van de kazemat Vreeswijk Oost. Volgens hem ligt aan de verplaatsing geen goede ruimtelijke afweging ten grondslag. Hij brengt verder naar voren dat de kazemat historische betekenis heeft en dat het uit een oogpunt van waterveiligheid niet nodig is om de kazemat te verplaatsen, omdat de kazemat juist dient als dijkversteviging.

4.1. De door [appellant] bedoelde gronden zijn op de bij het tracébesluit behorende kaart aangeduid als "Maatregelvlak Waterstaatsdoeleinden, zone dijk" en "Maatregelvak Waterstaatdoeleinden, zone dijk + Inpassingsdoeleinden". Uit artikel 1, derde lid, van het tracébesluit volgt dat de maatregelen voor de verplaatsing van de waterkering, de dijk en de aanleg van de parkeerplaatsen plaatsvinden binnen het op de tracékaart aangeduide "Maatregelvlak Waterstaatsdoeleinden, zone dijk". Uit artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit volgt dat ten behoeve van de landschappelijke inpassing en het voorkomen van negatieve effecten op de cultuurhistorie de kazemat Vreeswijk Oost wordt verplaatst naar het op de tracékaart aangeduide "Maatregelvlak Waterstaatsdoeleinden, zone dijk + Inpassingsdoeleinden".

4.2. De minister heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat verwerving van de gronden van [appellant] nodig is voor het realiseren van de dijk en het verplaatsen van de kazemat. Volgens de minister is het gedeelte van de gronden dat nog niet in het ontwerptracébesluit was betrokken, deels nodig voor de aanleg van een kwelsloot achter de dijk. Omdat de resterende gronden niet eenvoudig zijn te ontsluiten en omdat vanwege de omvang ervan geen agrarische exploitatie kan plaatsvinden, heeft de minister ervoor gekozen om ook deze gronden in het tracébesluit op te nemen.

Gelet daarop biedt het betoog van [appellant] geen grond voor het oordeel dat de minister de bedoelde gronden niet in redelijkheid in het tracébesluit heeft kunnen betrekken.

4.3. De minister heeft toegelicht dat de kazemat Vreeswijk Oost niet op de bestaande locatie behouden kan blijven, omdat die locatie nodig is voor het realiseren van de voorhaven. De kazemat kan voorts volgens de minister niet terug worden geplaatst in de teen van de dijk. De minister heeft in dit verband verwezen naar afspraken die daarover met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden uit een oogpunt van beheer en onderhoud zijn gemaakt. De minister heeft toegelicht dat de kazemat een niet-waterkerend en dijk-vreemd object is. Hij wijst erop dat bij het terugplaatsen van de kazemat in de dijk de kans bestaat op een in verband met de stabiliteit van de dijk ongewenst verschil in zettingen tussen de ondergrond van de kazemat en het dijklichaam.

Het betoog van [appellant] dat de historie het tegendeel bewijst is niet voldoende voor de conclusie dat de minister zich in zoverre niet op het standpunt van het Hoogheemraadschap heeft mogen baseren.

In de toelichting bij het besluit is aandacht besteed aan de landschappelijke waarde van de kazematten. Volgens de minister is in overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Kwaliteitsteam van de Nieuwe Hollandse Waterlinie een visie uitgewerkt voor het verplaatsen van de kazematten. De visie is gebaseerd op het principe van "objets trouvés", waarbij de objecten en lijnelementen als schijnbaar opzij geworpen gevonden voorwerpen in het landschap worden geplaatst.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Veiligheid

5. Eerst ter zitting heeft [appellant] een beroepsgrond over de gevolgen van de wijziging van de waterkering voor de veiligheid naar voren gebracht. Hij vreest dat de nieuwe dijk niet sterk genoeg is.

Nog daargelaten de vraag of het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond zich verdraagt met een goede procesorde, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1.6a van de Chw, dat is opgenomen in afdeling 2 van die wet, na afloop van de termijn voor het instellen van een beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De Afdeling zal daarom deze beroepsgrond buiten beschouwing laten.

Conclusie

6. Het beroep van [appellant] is ongegrond.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Michiels w.g. Duursma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015

378.