Uitspraak 201702181/1/A1


Volledige tekst

201702181/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Velp, gemeente Rheden, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Velp,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/1450 in het geding tussen:

[partij A], [partij B], [partij C] en [partij D](hierna: [partij A] en anderen)

en

het college van burgemeester en wethouders van Rheden.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een terrasoverkapping op het perceel [locatie 1] te Velp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 januari 2016 heeft het college het door [partij A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 juli 2015 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank het door [partij A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2016 vernietigd, het besluit van 29 juli 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 januari 2016. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij A] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en [partij A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Evens, advocaat te Nijmegen, en [vennoot A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.C. Bandel-Weerkamp, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] exploiteert op het perceel een pizzeria. De aan haar verleende omgevingsvergunning voorziet in de oprichting van een terrasoverkapping aan de achterkant van het pand. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college de aanvraag heeft getoetst aan de verkeerde bouwvoorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het besluit van 22 januari 2016 om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. In dat kader heeft de rechtbank geconstateerd dat de terrasoverkapping niet in strijd is met de planregels van het bestemmingplan. De rechtbank heeft vervolgens geconstateerd dat de terrasoverkapping op een afstand van 25 cm van de erfafscheiding van het perceel is gebouwd en dat hierdoor wordt gehandeld in strijd met artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Rheden (hierna: de Bouwverordening), hetgeen het college niet heeft onderkend. Omdat dit gebrek volgens de rechtbank niet te herstellen is zonder dat de aanvraag wordt gewijzigd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om, na vernietiging van het besluit van 22 januari 2016, het besluit van 29 juli 2015 te herroepen.

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening kennelijk niet de belangen van [partij A] en anderen beoogt te beschermen. Daarbij komt dat de reden van [partij A] en anderen om beroep in te stellen niets van doen heeft met dat artikel uit de Bouwverordening, aldus [appellante]. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte niet het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan hen tegengeworpen.

2.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

2.2. In dit geval heeft de rechtbank het besluit van 22 januari 2016 niet vernietigd vanwege strijd met artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening, maar omdat het college de aanvraag om omgevingsvergunning heeft getoetst aan de verkeerde bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan. Of het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.17, eerste lid, is door de rechtbank beoordeeld in het kader van de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 januari 2016 in stand konden blijven. Omdat [partij A] en anderen echter reeds in hun beroepschrift als grond hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd was met artikel 2.5.17 van de Bouwverordening, zal de Afdeling die grond in hoger beroep als beroepsgrond beoordelen en daarbij ook ingaan op het beroep van [appellante] op artikel 8:69a van de Awb.

2.3. Artikel 2.5.17 van de Bouwverordening luidt:

"1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte."

2.4. Volgens de tekst van artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening, heeft dat artikel alleen betrekking op de afstand tussen de het bouwwerk en de zijdelingse grens van het erf waarop het bouwwerk is voorzien. Met de toevoeging 'zijdelingse' is kennelijk beoogd om een beperking aan te brengen, in die zin dat de grenzen aan voor- en achterzijde van een perceel daaronder niet worden begrepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1822) dient artikel 2.5.17, eerste lid, om te waarborgen dat het plegen van onderhoud aan naast elkaar gelegen bebouwing op aangrenzende percelen mogelijk blijft.

In dit geval voorziet het bouwplan in de oprichting van een terrasoverkapping aan de achterzijde van het restaurant. Deze overkapping is voorzien op een afstand van circa 25 centimeter van de, vanuit de Emmastraat gezien, rechtse zijdelingse grens van het perceel en van een deel van de achterste grens van het perceel. De percelen van [partij C] en [partij D] grenzen niet aan het perceel. Gelet hierop beoogt artikel 2.5.17, eerste lid, kennelijk niet hun belangen te beschermen. Het perceel van [partij A] grenst aan de achterste grens van het perceel. Nu artikel 2.5.17, eerste lid, alleen betrekking heeft op de zijdelingse grens strekt het artikel kennelijk evenmin tot bescherming van zijn belang. Het perceel van [partij B] grenst aan de linkse zijdelingse grens van het perceel. Omdat de terrasoverkapping is voorzien tegen de rechtse zijdelingse grens en de realisering daarvan geen verandering teweegbrengt aan de linkse zijdelingse grens waar overigens reeds bestaande bebouwing aanwezig is, strekt artikel 2.5.17, eerste lid, in dit geval kennelijk ook niet tot bescherming van het belang van [partij B].

Het beroep van [appellante] op artikel 8:69a van de Awb slaagt. Aan de bespreking van het betoog van [partij A] en anderen dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening komt de Afdeling om die reden niet toe.

3. Hetgeen onder 2.4 is overwogen, betekent dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 22 januari 2016 vanwege strijd met artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, volgt hieruit dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand konden blijven vanwege de door haar geconstateerde strijd met dat artikel. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

Conclusie

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het besluit van 29 juli 2015 heeft herroepen en heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 22 januari 2016 in stand te laten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 januari 2016 in stand blijven.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/1450, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 29 juli 2015, kenmerk 319067, heeft herroepen en heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 22 januari 2016, kenmerk 330830, in stand te laten;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 22 januari 2016, kenmerk 330830, geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

724.