Uitspraak 201703038/1/V1


Volledige tekst

201703038/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 april 2017 in zaak nr. 17/4218 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. Ocak, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij aseksueel is en, tegen de traditie van zijn familie in, heeft geweigerd te trouwen met zijn nicht en daarom door zijn familie, buren en vrienden van zijn vader is bedreigd via sms-berichten.

De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig geacht, maar de aanvraag afgewezen omdat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem wegens zijn problemen geen veilig land van herkomst is.

2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:630, heeft de staatssecretaris Algerije niet ten onrechte aangewezen als veilig land van herkomst, behalve voor lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (hierna: LHBTI's).

In geschil is of de vreemdeling als aseksueel onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering valt en of Algerije voor hem een veilig land van herkomst is.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aseksuele geaardheid van de vreemdeling niet valt onder de groep LHBTI, waarvoor de staatssecretaris bij de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst (hierna: de aanwijzing) een uitzondering heeft gemaakt.

Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de bijlage bij de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 oktober 2016 waarin de aanwijzing wordt toegelicht (Kamerstukken II, 2015/16, 19637, nr. 2241, hierna: de toelichting) volgt dat het bij de uitzondering voor LHBTI's vooral gaat om sociale discriminatie op grond van seksuele geaardheid, waarbij het kennelijk niet alleen gaat om seksuele handelingen maar ook om het afwijken van tradities en traditionele verhoudingen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de toelichting blijkt dat veel LHBTI's hun geaardheid verborgen houden uit angst voor represailles van hun familie. Volgens de rechtbank wekt de toelichting de indruk dat de uitzondering ten minste deels ziet op het risico van sociale discriminatie wegens het niet zijn van heteroseksueel en kunnen daarom mogelijk ook andere genderidentiteiten en seksuele oriëntaties vallen onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vreemdeling wegens zijn aseksualiteit problemen heeft ondervonden met zijn familie, die situatie raakvlakken vertoont met de in de toelichting beschreven situatie van LHBTI's en dat daarom niet duidelijk is waarom de aseksuele geaardheid van de vreemdeling niet valt onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering.

Weergave en bespreking van de grieven

4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling als aseksueel niet valt onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering. De staatssecretaris betoogt dat hij dit in het besluit wel deugdelijk heeft gemotiveerd.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat aseksualiteit niet onder de uitzondering voor LHBTI's kan worden geschaard. Daarbij heeft hij betrokken dat in Algerije aseksualiteit, anders dan homoseksualiteit, niet strafbaar is en dat uit openbare, gezaghebbende bronnen niet blijkt dat aseksuelen in Algerije te maken hebben met discriminatie, geweld of onderdrukking. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat aseksualiteit niet gepaard gaat met handelingen die niet geaccepteerd of verboden zijn. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling problemen heeft ondervonden met zijn familie omdat hij als aseksueel is afgeweken van tradities en traditionele verhoudingen door niet te willen trouwen met zijn nicht, nog niet betekent dat hij daarom valt onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het afwijken van tradities en traditionele verhoudingen ook kan voorkomen in situaties waarin seksuele oriëntatie geen rol speelt en dat de vreemdeling mogelijk ook problemen met zijn familie zou hebben ondervonden als hij om andere redenen had geweigerd met zijn nicht te trouwen.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat aseksualiteit niet onder de voor LHBTI's gemaakte uitzondering kan worden geschaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Grief 1 slaagt.

5. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Algerije ook voor de vreemdeling, gezien zijn individuele omstandigheden, een veilig land van herkomst is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij bij het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft betrokken dat de vreemdeling geen andere problemen heeft ondervonden dan de bedreigingen via sms-berichten en dat hij zich nog negen maanden staande heeft gehouden in Algerije nadat de problemen waren begonnen en bijna anderhalf jaar in Frankrijk heeft verbleven zonder daar asiel aan te vragen. De staatssecretaris betoogt voorts dat de vreemdeling tegen voormelde bedreigingen de bescherming van de autoriteiten kan inroepen en dit heeft nagelaten.

5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 8 maart 2017 heeft de staatssecretaris Algerije niet ten onrechte aangewezen als veilig land van herkomst, bestaat daarom een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen bescherming nodig hebben, maar neemt dit niet weg dat de staatssecretaris hetgeen een vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Algerije voor die vreemdeling niet veilig is.

5.2. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij naast de bedreigingen via sms-berichten nog andere problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten daartegen in zijn geval geen bescherming bieden, reeds omdat hij zich in Algerije niet tot de autoriteiten heeft gewend om bescherming te vragen, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht. Aldus heeft de staatssecretaris zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat Algerije, ook in de specifieke omstandigheden van de vreemdeling, een veilig land van herkomst is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Grief 2 slaagt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 februari 2017 alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 april 2017 in zaak nr. 17/4218;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Verheij w.g. Willems
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

412-827.