Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen).

Bij Kabinetsmissive van 24 december 1999, no.99.006419, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.A. Hoogervorst, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen).

Met dit wetsvoorstel wordt een structurele regeling getroffen voor die gewasbeschermingsmiddelen waarvan de toelating is dan wel wordt beëindigd omdat zij niet voldoen aan de milieutoelatingscriteria van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: BMW), maar waarvan de beschikbaarheid voor de voortzetting van een aantal teelten binnen de Nederlandse landbouw noodzakelijk is. De regeling voorziet in een mogelijkheid tot toelating van een middel als landbouwkundig onmisbaar waarbij toetsing aan minder strenge milieueisen dan de reguliere milieutoelatingseisen plaatsvindt.
De toetsing of een middel landbouwkundig onmisbaar is en voldoet aan de minder strenge milieueisen zal geschieden op basis van een nog op te stellen ministeriële regeling.
De Raad van State kan zich vinden in het voorstel maar maakt de volgende opmerkingen.

1. Verhouding met het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen
Recent is een wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: BMB) in procedure gebracht, waarin eveneens sprake is van een afzonderlijke toelatingsregeling voor onmisbare gewasbeschermingsmiddelen.
Het valt op dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel niet wordt ingegaan op deze wijziging en op de samenhang met het voorliggende voorstel. Ter wille van de duidelijkheid ware hierover alsnog een uiteenzetting te geven.

2. Het niveau van regelgeving
De regeling voorziet in een mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot toelating van een middel als landbouwkundig onmisbaar waarbij toetsing aan minder vergaande milieueisen plaatsvindt. Deze eisen worden ingevolge artikel 25a, eerste lid, onderdeel b, neergelegd in een ministeriële regeling, waarbij de voorlopige milieunormen en criteria van de eerste fase van het Meerjarenplan Gewasbescherming richtinggevend zijn. Tevens worden bij de beoordeling van de landbouwkundige onmisbaarheid gewasbeschermingskundige en landbouweconomische aspecten betrokken, zoals opgenomen in het advies van de Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw.(zie noot 1)

Mede in het licht van aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en gelet op het niveau waarop de reguliere milieutoelatingseisen zijn neergelegd (op algemene maatregel van bestuur-niveau, in het BMB) is deze delegatie aan de minister niet juist. Gezien de aard van de materie is regeling bij algemene maatregel van bestuur geboden. De Raad adviseert dit alsnog te doen.
Voorts acht de Raad het nodig inhoudelijk in te gaan op de op te nemen normen, te meer omdat voor de te hanteren toelatingscriteria geen aanknopingspunten in ander verband voorhanden zijn (zoals in EG-kader). Hierbij kan gedacht worden aan de vorenbedoelde gewasbeschermingskundige en landbouweconomische criteria.

3. Verhouding met bestaande artikelen van de BMW

a. Artikel 13a
Ingevolge artikel I, onderdeel A, van het voorstel van wet wordt artikel 13a BMW zodanig verruimd dat het opleggen van een algemeen geformuleerde administratieplicht - dus niet meer alleen in het belang van de milieubescherming zoals thans nog het geval is - mogelijk wordt.
De wijziging doet de vraag rijzen naar de afbakening met de in artikel 13, tweede lid, onderdeel f, BMW bedoelde registratie die kan worden opgelegd in verband met de veiligheid en de gezondheid bij de arbeid.
Het verdient aanbeveling in artikel 13a een zodanige formulering te kiezen dat voorzien wordt in een duidelijke afbakening.

b. Artikel 25a, derde lid
Het voorgestelde artikel 25a, derde lid, onderdeel b, BMW voorziet in een regeling voor intrekking van de toelating van de zogenaamde onmisbare middelen. De regeling wijkt af van de bestaande reguliere intrekking zoals neergelegd in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
Zo is de mogelijkheid van intrekking, voor het geval niet meer wordt voldaan aan de vereisten in de artikelen 3, eerste lid, onderdelen b tot en met d, en 3a niet meer aanwezig. De redenen zijn onduidelijk. De Raad adviseert dit punt in de memorie van toelichting op te helderen.

c. Artikel II, vijfde lid
Ingevolge het vijfde lid, onderdeel b, van artikel II maakt de minister de toelatingstermijn bekend indien een aanvraag is ingediend en de toelatingstermijn in totaal 12 maanden bedraagt.
Het gebruik van de term "toelatingstermijn" is niet geheel duidelijk, want deze bedraagt in de bedoelde gevallen altijd 12 maanden vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswet. Bedoeld zal zijn dat in die gevallen melding wordt gemaakt van het feit dat een bepaald middel genoemd in de bijlage van rechtswege blijft toegelaten gedurende die periode van 12 maanden.
Artikel II, vijfde lid, onderdeel b, dient in het licht van het voorgaande te worden gewijzigd met aanpassing van de memorie van toelichting.

4. Notificatie
In paragraaf 8 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het voorstel geen significante effecten heeft op de handel in gewasbeschermingsmiddelen en derhalve niet is gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie.
Nu op basis van deze summiere gegevens niet beoordeeld kan worden hoe de toets op dit punt heeft plaatsgevonden, komt de toelichting in aanmerking voor aanvulling.
De Raad gaat ervan uit dat het wetsvoorstel nogmaals aan hem voor advies zal worden voorgelegd, indien het oordeel van de Europese Commissie of van de lidstaten aanleiding geeft tot veranderingen van meer dan bijkomstige aard en dat de reacties van de Europese Commissie en de lidstaten aan de Raad zullen worden gezonden.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 10 maart 2000, no.W11.99.0634/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In artikel 25a, eerste lid, "wetenschappelijke kennis" wijzigen in: wetenschappelijke en technische kennis.
- In artikel 25a, derde lid, onderdeel b, "artikel 3, eerste lid," wijzigen in: artikel 3, eerste lid, onderdeel a,.
- In artikel II, eerste lid, "daarbij" wijzigen in: in de bijlage.
- In artikel II, tweede lid, "overgelegd" wijzigen in: ingediend.
- In artikel II, tweede lid, "toelatingstermijn" wijzigen in: periode van toegelaten zijn.
- In artikel II, vierde lid, aanwijzing 82 van de Aanwijzingen voor de regelgeving in acht nemen.
- In artikel III "onmisbare middelen" wijzigen in: onmisbare gewasbeschermingsmiddelen.



Nader rapport (reactie op het advies) van 6 april 2000


1. In de memorie van toelichting is een passage opgenomen (in hoofdstuk I, paragraaf 7) die ingaat op de verhouding met het gewijzigde Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen waarin thans eveneens sprake is van een afzonderlijke toelatingsregeling voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen.
De in de betrokken wijziging van genoemd besluit opgenomen regeling voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen zal met de totstandkoming van het onderhavige voorstel kunnen vervallen. Daar in het besluit tijdens de totstandkomingsprocedure nog een aantal wijzigingen zijn aangebracht heeft afstemming van de in het besluit en de in het onderhavige voorstel van wet opgenomen regelingen aanleiding gegeven het onderhavige voorstel op een aantal punten aan te passen. Zo is de in artikel IV van het onderhavige voorstel opgenomen terugwerkende kracht tot en met oktober 1999 gewijzigd in een terugwerkende kracht tot en met september 1999. Daarnaast zijn de perioden van de toelating van rechtswege als opgenomen in artikel II, eerste en tweede lid, die in het aan de Raad voorgelegde voorstel afhankelijk waren gesteld van de inwerkingtreding van het voorstel, aangepast aan de concrete toelatingstermijnen zoals die uit eerdergenoemd besluit voortvloeien. De toelichting op het voorgestelde artikel II is dienovereenkomstig aangepast.

2. Bij de voorbereiding van het onderhavig voorstel van wet is aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving betrokken. Aanleiding om de eisen waaraan getoetst zal worden in een ministeriële regeling neer te leggen is het feit dat deze een zeer technisch karakter hebben en met spoed moeten worden vastgesteld. Genoemde aanwijzing acht delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van dergelijke voorschriften bij ministeriële regeling in gevallen als waarvan hier sprake is toelaatbaar. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de regeling met criteria voor de toelaatbaarheid van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen niet interfereert met de op grond van artikel 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij algemene maatregel van bestuur gestelde geëxpliciteerde toelatingscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen.
Het betreft immers twee afzonderlijke stelsels voor verschillende categorieën van gewasbeschermingsmiddelen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is voorts in hoofdstuk I, paragraaf 4, van de memorie van toelichting nader ingegaan op de gewasbeschermingskundige en landbouweconomische criteria.

3. Wat betreft de verhouding van het voorstel met bestaande artikelen van de wet, maakt de Raad een drietal opmerkingen:

a. Overeenkomstig de opmerking van de Raad is het nieuw voorgestelde artikel 13a (artikel I, onderdeel A) door een extra zin thans zodanig geformuleerd dat in een duidelijke afbakening met artikel 13, tweede lid, is voorzien.

b. Naar aanleiding van het advies van de Raad zijn de intrekkingsgronden in het voorgestelde artikel 25a, derde lid, onderdeel b, nader aangegeven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit artikel thans vernummerd is tot 25c. Ten onrechte was in het bedoelde onderdeel geen verwijzing opgenomen naar artikel 3, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de wet. De memorie van toelichting is bij de artikelsgewijze toelichting op dit onderdeel dienovereenkomstig aangepast.

c. Overeenkomstig het verzoek van de Raad is de term «toelatingstermijn» in artikel II, vijfde lid, onderdeel b, van het voorstel, verduidelijkt en is de memorie van toelichting dienovereenkomstig aangepast.

4. De memorie van toelichting is in hoofdstuk I, paragraaf 8, aangevuld in de zin als door de Raad bedoeld.
In het kader van de gevolgde notificatieprocedure zijn door de Bondsrepubliek Duitsland en Italië opmerkingen gemaakt met betrekking tot het voorstel. Deze opmerkingen waren niet van zodanige aard dat de stand-still periode hierdoor verlengd wordt. Evenmin noopten deze opmerkingen tot het aanbrengen van wijzigingen in het voorstel. Het voorstel zal dan ook niet nogmaals voor advies aan de Raad van State behoeven te worden voorgelegd. Wel is in de memorie van toelichting in hoofdstuk I, paragraaf 8, op de gemaakte opmerkingen ingegaan.

5. De redactionele kanttekeningen van het college zijn verwerkt.

6. Bij gelegenheid van dit nader rapport zijn de volgende wijzigingen in het voorstel aangebracht:

a. Het in artikel I, onderdeel B, oorspronkelijk voorgestelde artikel 25a is vernummerd tot artikel 25c. Dit houdt verband met de in procedure zijnde voorgestelde wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 strekkende ter implementatie van Richtlijn nr 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123).

b. De bij het voorstel behorende bijlage als bedoeld in artikel II, eerste lid, van het voorstel is geactualiseerd aan de inmiddels plaatsgevonden ontwikkelingen. Zo is bij brief van 24 februari aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1999/2000, 21 677, nr. 52) medegedeeld dat de werkzame stof mevinfos niet voldoet aan de toelatingseisen met betrekking tot volksgezondheid en arbeidsveiligheid. Middelen die op deze werkzame stof zijn gebaseerd komen derhalve niet voor de regeling van landbouwkundige onmisbaarheid in aanmerking. Mitsdien is de werkzame stof mevinfos uit de bijlage geschrapt. Bij brief van 3 maart 2000 (stuknr. 57) is naar aanleiding van de aanvaarde motie (stuknr. 56) van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heer Geluk, aangegeven dat de werkzame stoffen carbofuran, propachloor en chloridazon voor de daarbij aangegeven toepassingen in aanmerking komen voor de regeling. De bijlage is dienovereenkomstig aangevuld.

c. Ter verdere uitvoering van de onder b aangehaalde motie van de heer Geluk is een zesde lid aan artikel II van het voorstel toegevoegd. Met dit nieuwe artikellid kan zo nodig bij ministeriële regeling voorzien worden in aanvullende aanwijzing van werkzame stoffen die voor de regeling in aanmerking komen indien de noodzaak zich daartoe tijdens of vlak na de parlementaire behandeling van het voorstel voordoet. De memorie van toelichting is bij de artikelsgewijze toelichting op dit punt aangevuld.

d. Ten slotte is de memorie van toelichting geactualiseerd, met name aan de ontwikkelingen in Europees verband met betrekking tot de uitvoering van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EEG.

Ik moge U, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij



(1) Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XIV, nr.51, blz.2 en memorie van toelichting, paragraaf 4.