Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (novelle).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (novelle).

Bij Kabinetsmissive van 24 februari 2000, no.00.000855, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw A.E. Verstand-Bogaert, mede namens de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (novelle).

Het wetsvoorstel is een novelle waarmee enkele veranderingen worden aangebracht in een voorstel tot wetswijziging(zie noot 1) dat bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal in behandeling is. Met de voorgestelde veranderingen worden enkele eerder voorgestelde mogelijkheden beperkt om ziekte- en verzuimdagen om te zetten in vakantiedagen. Volgens de Raad van State dient van enkele voorgestelde bepalingen de tekst meer op het doel ervan te worden afgestemd dan thans wordt voorgesteld. Op die bepalingen zal de Raad hierna ingaan.

1. In het voorgestelde artikel 636, lid 1, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de beperking "in een voorkomend geval" opgenomen. Volgens de memorie van toelichting strekt deze beperking ertoe dat deze bepaling incidenteel wordt toegepast wanneer de omstandigheid die aanleiding geeft tot het verzuim zich feitelijk voordoet of heeft voorgedaan.(zie noot 2) Tevens wordt beoogd te voorkomen dat die toepassing zal plaatsvinden op grond van een beding dat is ondertekend door een werknemer die tegen die gang van zaken weinig weerstand kon bieden.(zie noot 3)
Volgens het college kan ook in de laatstbedoelde situatie worden gesteld dat de omzetting van de bedoelde dagen in vakantiedagen telkens plaatsvindt in "een voorkomend geval". Die mogelijkheid is echter niet beoogd, zodat met de beperking "in een voorkomend geval" het beoogde doel niet wordt bereikt. De Raad beveelt aan de woorden "in een voorkomend geval" te schrappen en de voorgestelde bepaling zodanig te wijzigen dat het beoogde doel alsnog tot uitdrukking wordt gebracht.

2. Met het slot van lid 1 en van lid 2 van artikel 637, Boek 7 BW wordt bevorderd dat de omzetting van ziektedagen in (fictieve) vakantiedagen in enig jaar beperkt blijft tot het aantal vakantiedagen dat aangaande dat jaar boven het wettelijk minimum, bedoeld in artikel 634, Boek 7 BW, is overeengekomen. Door die bepaling kan ook de werknemer die de laatstbedoelde dagen als echte vakantiedagen opneemt of al heeft opgenomen de hiervoor bedoelde omzetting overeenkomen. Wel lijkt hij dan genoodzaakt te zijn om vakantiedagen aan te spreken die onder toepassing van artikel 634, Boek 7 BW boven het wettelijk minimum horen bij de vakantiedagen van een volgend jaar.
De Raad beveelt aan op dit mogelijke gevolg van het wetsvoorstel in te gaan in de memorie van toelichting.

3. Het wetsvoorstel heeft uiteindelijk gevolgen voor de vaststelling van het aantal dagen dat boven het overeengekomen aantal vakantiedagen wordt overgeschreven naar een volgend jaar. Het aantal overgeschreven dagen is weer van belang voor de toepassing van het reeds eerder voorgestelde artikel 11, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.(zie noot 4)
Volgens het college is het noodzakelijk de voorgestelde bepalingen en de hiervoor bedoelde fiscale bepaling voldoende op elkaar af te stemmen en ook bij de verdere parlementaire behandeling die afstemming te waarborgen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 11 april 2000


1. De Raad van State beveelt aan de woorden «in een voorkomend geval» in het voorgestelde artikel 636 lid 1 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek te schrappen en deze bepaling zodanig te wijzigen dat het beoogde doel alsnog tot uitdrukking wordt gebracht. Deze aanbeveling is niet gevolgd in die zin dat deze woorden zijn gehandhaafd. De aanbeveling heeft er echter wel toe geleid dat de woorden een andere plaats hebben gekregen in artikel 636 lid 1 zodat het beoogde doel alsnog wordt bereikt. Hiertoe is artikel 636 lid 1 aldus geformuleerd:
«1. Dagen of gedeelten van dagen waarop de werknemer de overeengekomen arbeid niet verricht wegens een van de redenen, bedoeld in artikel 629b en 635 leden 1, 3 en 4 kunnen slechts indien in een voorkomend geval de werknemer ermee instemt worden aangemerkt als vakantie, met dien verstande dat de werknemer ten minste recht houdt op het in artikel 634 bedoelde minimum.»
In overeenstemming hiermee komt de memorie van toelichting, tweede alinea van de artikelsgewijze toelichting op artikel I te luiden:
«Door de woorden «slechts indien in een voorkomend geval de werknemer ermee instemt» in lid 1 wordt tot uitdrukking gebracht dat deze voorziening slechts incidenteel kan worden aangewend en een afspraak daaromtrent dan ook afzonderlijk moet worden gemaakt, telkens wanneer de omstandigheid die aanleiding geeft tot het verzuim zich feitelijk voordoet of heeft voorgedaan.»

2. Zoals door de Raad wordt gesignaleerd kan zich, met betrekking tot het voorgestelde artikel 637 leden 1 en 2 Boek 7 BW, de situatie voordoen dat een werknemer ziek wordt nadat hij de vakantiedagen die in dat jaar boven het wettelijk minimum, bedoeld in artikel 634 Boek 7 BW zijn overeengekomen, reeds geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen. Zou bij schriftelijke overeenkomst zijn bepaald dat de dagen, die de werknemer wegens ziekte verzuimt, met inachtneming van de in artikel 637 leden 1 en 2 opgenomen beperking, als vakantiedagen worden aangemerkt, dan zou, volgens de Raad, de werknemer genoodzaakt zijn in een volgend jaar te verwerven (bovenwettelijke) vakantiedagen aan te spreken. Ik deel de mening van de Raad niet dat uit bedoelde situatie die consequentie getrokken moet worden.
Indien het lopend tegoed minder bedraagt dan het aantal dagen dat ingevolge de schriftelijke overeenkomst kan worden aangemerkt als vakantie, kan toepassing van die overeenkomst slechts plaatsvinden voor zover het tegoed toereikend is. De opvatting van de Raad is evenmin in overeenstemming met de strekking van het voorgestelde artikel 637. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat een werknemer alle over voorafgaande jaren opgebouwde tegoeden moet aanspreken. Hierin past evenmin dat ziekte wordt verrekend met in een volgend jaar te verwerven vakantiedagen.
In de memorie van toelichting zal dit tot uitdrukking worden gebracht door in de vijfde volzin onder paragraaf 2.2, subhoofd Regeringsstandpunt, na het derde woord, het woord «maximale» in te voegen en na die zin de volgende passage in te voegen: «De situatie kan zich voordoen dat een werknemer in geval van ziekte inmiddels niet meer over (voldoende) vakantiedagen beschikt om de uit een schriftelijke overeenkomst voortvloeiende verplichting tot compensatie van ziektedagen met vakantiedagen na te komen. Indien deze situatie zich voordoet kan toepassing van die overeenkomst slechts plaatsvinden voor zover het tegoed toereikend is.
Het voorgestelde artikel 637 beoogt te voorkomen dat een werknemer alle over voorafgaande jaren verworven tegoeden moet aanspreken. Hierin past evenmin dat ziekte wordt verrekend met in een volgend jaar te verwerven vakantiedagen».

3. De Raad wijst erop dat het aantal naar een volgend jaar overgeschreven vakantiedagen van belang is voor de toepassing van het in het kader van het wetsvoorstel Maatregelen aangaande het loon 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 941 nrs. 1 en 2) voorgestelde artikel 11, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en benadrukt de noodzaak tot onderlinge afstemming van het fiscale traject met het onderhavige wetsvoorstel.
Ook in het verslag inzake het hiervoor genoemde wetsvoorstel komt deze problematiek en de verhouding tussen de verruiming van de verjaringstermijn naar 5 jaar in wetsvoorstel 26 079 en de fiscale behandeling van verlofaanspraken op grond van eerdergenoemd wetsvoorstel aan de orde. De onderlinge afstemming van het fiscale traject en het onderhavige wetsvoorstel vindt plaats in het kader van de parlementaire behandeling van eerdergenoemd wetsvoorstel Maatregelen aangaande het loon 2000.

Ik moge U, mede namens de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde (gewijzigde) voorstel van wet en de (eveneens gewijzigde) memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid



(1) Kamerstukken II 1998/99, 26 079.
(2) Toelichting op artikel I, tweede alinea.
(3) Memorie van toelichting, paragraaf 2.1, voorlaatste alinea.
(4) Maatregelen aangaande het loon 2000; kamerstukken II 1999/2000, 26 941, nrs.1-2, blz.3, voorgesteld artikel 11, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.