Uitspraak 200806476/1/M2


Volledige tekst

200806476/1/M2.
Datum uitspraak: 29 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vermeerderingszeugen- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 juli 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de Milieuvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het college stelt dat de Milieuvereniging niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. In dit verband voert het college aan dat in de gemeente Cuijk het grootste deel van de feitelijke werkzaamheden van de Milieuvereniging uit het voeren van procedures bestaat.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Blijkens artikel 5 van de statuten van de Milieuvereniging heeft zij tot doel het bevorderen van de milieuhygiëne, duurzaamheid en de leefbaarheid in de meest uitgebreide zin, alsmede het nastreven van behoud, bescherming en verbetering van natuur, flora en fauna en landschap in de meest uitgebreide zin en bestrijkt haar werkgebied het hele land van Cuijk dat bestaat uit de gemeenten Grave, Cuijk, Mill en Sint Hubert, Sint Anthonis en Boxmeer.

Blijkens artikel 6 van de statuten van de Milieuvereniging tracht zij haar doel onder meer te verwezenlijken door:

- het beleggen van vergaderingen, hoorzittingen en dergelijke;

- het houden van lezingen en het verspreiden van geschriften;

- milieubewust gedrag te bevorderen door middel van educatie, voorlichting en informatieverstrekking;

- het ondersteunen, het verlenen van service, het administratief verwerken van de contributies van de regionale vereniging en het coördineren van activiteiten.

2.1.3. In de uitspraak van 17 december 2008 in zaakno. 200708825/1 heeft de Afdeling eerder overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de opgave van de feitelijke werkzaamheden en dat het daarbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van het voeren van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Gelet hierop en de voormelde doelstellingen wordt de Milieuvereniging door het bestreden besluit getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De Milieuvereniging is belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. De Milieuvereniging heeft haar beroepsgrond dat in het bestreden besluit ten onrechte de zienswijzen van [belanghebbende] en de Milieuvereniging niet zijn behandeld ter zitting ingetrokken.

2.3. De Milieuvereniging voert aan dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld na de op 27 februari 2008 door de Afdeling uitgesproken vernietiging van het op 19 maart 2007 door het college op de aanvraag genomen besluit. Veranderingen in de wetgeving hadden hiertoe volgens haar aanleiding moeten geven.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 16 april 2003 in zaakno. 200202984/1 en 26 juli 2006 in zaakno. 200507969/1, staat het het bevoegd gezag, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

De door de Milieuvereniging aangevoerde omstandigheid dat in de periode tussen het besluit van 19 maart 2007, dat bij uitspraak van 27 februari 2008 door de Afdeling is vernietigd en het nieuwe besluit van 24 juni 2008 veranderingen in wetgeving hebben plaatsgevonden biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit op te stellen. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. De Milieuvereniging voert aan dat onduidelijk is waarom de termijn waarbinnen de inrichting moet zijn voltooid en in werking moet zijn gebracht met toepassing van artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer is verlengd tot vijf jaar. Volgens haar bestaat er geen aanleiding om die verlenging toe te staan.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.

Ingevolge artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.

2.4.2. In de aanvraag om vergunning heeft vergunninghouder het college verzocht om met toepassing van artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer de in artikel 8.18, eerste lid, genoemde termijn van drie jaar te verlengen tot vijf jaar. In dit verband heeft hij opgemerkt dat voor de wijziging van de inrichting tevens een bouwvergunning is vereist. Vergunninghouder vreest dat de procedures die moeten worden doorlopen om de vereiste bouwvergunning te verkrijgen zo lang zullen duren dat oprichting niet binnen drie jaar nadat de verleende vergunning onherroepelijk is geworden kan worden verwezenlijkt. Het college heeft hierin aanleiding gezien de termijn van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlengen tot vijf jaar. Voormelde redenen behelzen echter geen omstandigheden waarvan kan worden verwacht dat ze de voltooiing en het in werking brengen van de inrichting binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning verhinderen. Voor zover in het bestreden besluit een langere termijn is vastgesteld dan die welke is genoemd in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, berust het daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.6. De Milieuvereniging voert aan dat de oprichting van een nieuwe stal uit planologisch oogpunt niet gewenst is. Zij stelt dat de inrichting in een extensiveringsgebied vlak bij de bebouwde kom van St. Hubert is gelegen en dat volgens de Uitwerking Streekplan St. Hubert in de toekomst alleen industrie of woningbouw in dit gebied mag plaatsvinden.

2.6.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het besluit is genomen vóór de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb 2008, 180) mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen. De beroepsgrond faalt.

2.7. De Milieuvereniging voert aan dat eerst de nieuwe stal zal worden gebouwd waardoor tijdelijk een hogere ammoniak- en stankemissie zal optreden dan op grond van de vergunning is toegestaan. Volgens haar is daar in de voorschriften ten onrechte geen rekening mee gehouden.

2.7.1. De Milieuvereniging betoogt met deze beroepsgrond dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Overigens blijkt uit de stukken dat tijdens de overgangsfase een aantal stallen tijdelijk buiten gebruik zal worden gesteld.

2.8. De Milieuvereniging voert aan dat het stalsysteem in stal 3 niet als daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan worden aangemerkt. Daartoe merkt de Milieuvereniging op dat het college in dit verband uitsluitend de ammoniakemissie heeft beoordeeld, en ten onrechte niet het aspect stankhinder in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de Milieuvereniging dient een Groen-Label stalsysteem te worden toegepast.

2.8.1. De door de Milieuvereniging aangevoerde omstandigheid dat er stalsystemen zijn die minder geuremissie met zich brengen dan het aangevraagde systeem, wat daarvan ook zij, maakt niet dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast. De beroepsgrond faalt.

2.9. De Milieuvereniging voert aan dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare stankhinder zal optreden. Met betrekking tot stankhinder veroorzaakt door rundvee wordt wat betreft stal 2 niet voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 100 meter tot de woning [locatie a]. Met betrekking tot stankhinder veroorzaakt door varkens wordt wat betreft de stallen 1, 3 en 7 niet voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 112 meter tot de dichtstbijzijnde stankgevoelige objecten.

2.9.1. Het college heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft het college de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de brochure) gehanteerd.

Op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2, onder 2, vierde alinea van de Richtlijn wordt, wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, als diercategorieën waarvoor omrekeningsfactoren gelden, aanwezig zijn, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart beoordeeld.

2.9.2. Niet in geschil is dat de woning [locatie a] als behorende tot de bebouwde kom in categorie I van de brochure moet worden ingedeeld en dat ingevolge de Richtlijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder een afstand van 100 meter tot die woning moet worden aangehouden.

Het college stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen het woongedeelte van de woning [locatie a] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de rundveestal. Ter zitting heeft het college in dit verband gesteld dat het hier gaat om een voormalige boerderij waarvan het dichtstbij de inrichting gelegen deel een stal betreft, die niet voor bewoning wordt en mag worden gebruikt. Niet is gebleken dat dit stalgedeelte feitelijk in gebruik is als woning of dat hierin gedurende langere tijd van de dag mensen verblijven, zodat het college dit gedeelte bij de beoordeling van de afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object terecht niet in aanmerking heeft genomen. De afstand tussen het woongedeelte [locatie a] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de rundveestal bedraagt 102 meter. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de minimaal aan te houden afstand van 100 meter wordt voldaan. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.9.3. Niet in geschil is dat op grond van de Richtlijn tussen de varkensstallen en de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten een afstand van 112 meter dient te worden aangehouden ter voorkoming van stankhinder. Evenmin is in geschil dat wat betreft de door de Milieuvereniging genoemde stallen niet aan deze afstand wordt voldaan.

2.9.4. Met betrekking tot de stallen 1 en 3 stelt de Afdeling vast dat de afstand tot de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten niet afneemt. Het aantal mestvarkeneenheden binnen de inrichting neemt voorts niet toe. In hetgeen de Milieuvereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie vanuit het oogpunt niet zodanig is dat met toepassing van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften in zoverre zouden moeten worden aangescherpt. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.10. Ten aanzien van stal 7 stelt de Afdeling vast dat de kortste afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van deze stal en de woning aan de [locatie b] 107 meter bedraagt. De kortste afstand tussen deze woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt bedroeg in de bestaande situatie op grond van de onderliggende vergunning 110 meter. Derhalve is de kortste afstand tussen het emissiepunt van een gedeelte van de inrichting waarin dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren in de Richtlijn zijn opgenomen en de woning [locatie b] afgenomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning niettemin kan worden verleend omdat de locatie van stal 7 vanuit planologisch en logistiek oogpunt de meest geschikte is. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een toename van stankhinder dienen deze aspecten evenwel buiten beschouwing te blijven. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de wachtruimte in stal 7 bij de beoordeling van de aan te houden afstand buiten beschouwing kan worden gelaten omdat hierin zelden dieren verblijven. Vast staat evenwel dat de stal en de wachtruimte een aaneengesloten ruimte vormen en dat de stank vanuit de stal zich ook in de wachtruimte zal verspreiden en via de zich daar bevindende emissiepunten de stal zal kunnen verlaten. Het college heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom een verkleining van de afstand in de reeds bestaande overbelaste situatie niet leidt tot een toename van stankhinder. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.11. Het beroep is gegrond. Nu het aspect stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 24 juni 2008;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij de Milieuvereniging in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 259,33 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro en drieëndertig cent);

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert aan de Milieuvereniging het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009

325-596.