Uitspraak 202005506/1/R2


Volledige tekst

202005506/1/R2.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Klimmen, gemeente Voerendaal,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2020 in zaak nr. 19/2224 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een grondwal op het perceel [locatie 1] te Klimmen (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 1 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [partij A] en [partij B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 27 september 2022 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P.H. Sangers, advocaat te Heerlen, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel staat een rundveestal. Op 8 augustus 2017 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de rundveestal en het aanleggen van een grondwal op het perceel.

2.       Bij besluit van 8 november 2017 heeft het college de gevraagde vergunning voor de uitbreiding van de rundveestal verleend, maar de gevraagde vergunning voor het aanleggen van de grondwal geweigerd. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is gegrond verklaard en het besluit van 8 november 2017 is herroepen. Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college opnieuw op de aanvraag beslist nadat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is gevolgd. Het college heeft bij dit besluit de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van de rundveestal verleend. De gevraagde omgevingsvergunning voor het aanleggen van de grondwal als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo heeft het college geweigerd.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft beslist op de aanvraag van 8 augustus 2017, zonder daarbij de aanvulling en wijziging te betrekken die [appellant] heeft ingediend bij het bezwaarschrift van 20 december 2017. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de grondwal weliswaar wordt verkleind ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag, maar dat aan de aanvraag nieuwe toetsingsaspecten zijn verbonden die alsnog door het college beoordeeld moeten worden. Omdat daardoor geen sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft beslist op de aanvraag van 8 augustus 2017 en niet op de wijziging daarvan in het bezwaarschrift.

Belanghebbendheid

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [partij A] (hierna: [partij]) belanghebbende is en als partij in het geding kan worden aangemerkt. Hij voert aan dat [partij] vanuit zijn woning geen direct zicht heeft op de locatie waar de grondophoging en uitbreiding van het bedrijfsterrein (hierna: de projectlocatie) is voorzien. [partij] heeft ook geen eigendommen die naast het perceel van [appellant] liggen, dus van zicht en nabijheid is volgens [appellant] geen sprake. [partij] ondervindt geen feitelijke gevolgen van de activiteiten waarvoor een vergunning is aangevraagd, en als deze wel zijn vast te stellen, zijn deze zo gering voor zijn woon- en leefsituatie dat een persoonlijk belang ontbreekt, dan wel niet te onderscheiden is of opgaat in de gevolgen van de bestaande en vergunde activiteiten die dichterbij de woning van [partij] plaatsvinden, aldus [appellant].

4.1.    Ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de bestuursrechter tot sluiting van het onderzoek op zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Zoals de Afweging eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271), dient het criterium "gevolgen van enige betekenis" als correctie op dat uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.3.    [partij] woont in de woning aan de zuidwestzijde van hoeve Huiskenshof aan de [locatie 2] te Klimmen. De afstand gemeten vanaf de gevel van zijn woning tot de projectlocatie bedraagt 100 m. De afstand gemeten tussen de perceelsgrens van [partij] en de projectlocatie bedraagt 93 m. Volgens [appellant] heeft [partij] alleen zicht op de projectlocatie als hij op de binnenplaats van de hoeve staat en zowel de ramen en deuren van de woning aan de zijde van de binnenplaats als de ramen en deuren aan de noordzijde van deze gevel openstaan. Als die ramen en deuren dicht zijn, heeft [partij] volgens [appellant] geen vrij zicht op de projectlocatie.

De Afdeling is van oordeel dat niet is uitgesloten dat [partij] vanaf zijn perceel zicht heeft op de projectlocatie. Gelet hierop en gelet op de afstand tot de projectlocatie, volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat [partij] als belanghebbende kan worden aangemerkt en dus als partij aan het geding kan deelnemen.

Het betoog slaagt niet.

Zorgvuldigheidsgebrek

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de gewijzigde grondwal niet in zijn besluit heeft hoeven betrekken. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat hij een nieuwe aanvraag had moeten indienen, omdat geen sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard.

5.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] op zitting zo dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet het plan voor de gewijzigde grondwal ter inzage te leggen, maar dat voor de grondwal waarvoor op 8 augustus 2017 een omgevingsvergunning is aangevraagd. Volgens [appellant] wist het college ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit al dat [appellant] een aangepaste grondwal wilde realiseren. Het college heeft volgens [appellant] onzorgvuldig gehandeld door hem niet in de gelegenheid te stellen een andere aanvraag in te dienen, en in plaats daarvan op basis van de grondwal waarvoor op 8 augustus 2017 een omgevingsvergunning is aangevraagd een ontwerpbesluit ter inzage te leggen.

5.2.    De grondwal waarvoor [appellant] op 8 augustus 2017 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd was 60 m diep, 8 m breed en 2.20 m hoog. In de gewijzigde opzet loopt de verbreding vanuit de zuidoostelijke hoek van het bestaande bedrijfsterrein uit tot ongeveer 8 m in de noordoostelijke punt van het vergrote bedrijfsterrein. Hierdoor wordt de grondwal ongeveer met de helft verkleind en ontstaat een zogenoemde vlaaipunt, een driehoek. Naast een verkleining van de grondwal wordt de grondwal in de gewijzigde opzet voorzien van oppervlakteverharding en beplanting.

5.3.    In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] pas op de zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat hij de oorspronkelijke grondwal niet meer wil realiseren. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 26 april 2018, wat het college heeft overgenomen in het besluit op bezwaar, staat echter: "Nu in de door reclamant in bezwaar ingediende aanvulling sprake is van een ander project, namelijk het gebruik van de betreffende grondstrook ten behoeve van het agrarisch bedrijf, is volgens de commissie sprake van een wezenlijke wijziging van de aanvraag, die verweerder niet bij de heroverweging hoeft te betrekken." Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit was bij het college dus bekend dat [appellant] een gewijzigde grondwal wenste te realiseren. Omdat na de herroeping van het besluit van 8 november 2017 de uniforme openbare voorbereidingsprocedure werd gevolgd, mocht [appellant] tot de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn aanvraag wijzigen, hetgeen hij ook heeft gedaan. De vraag of sprake is van een wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard, is dan niet relevant. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 16 juli 2019 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen. Het college heeft ten onrechte niet beslist op de door [appellant] gewijzigde aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 16 juli 2019 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een grondwal op het perceel.

Proceskosten

7.       Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2020 in zaak nr. 19/2224;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal van 16 juli 2019, kenmerk 40337, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een grondwal op het perceel;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.100,28, waarvan € 3.036,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

531-1010