Uitspraak 202201553/1/V3


Volledige tekst

202201553/1/V3.
Datum uitspraak: 10 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 februari 2022 in zaak nr. NL21.12894 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

  1. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf op tijdelijke humanitaire gronden, omdat volgens hem artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting.

In onderlinge samenhang gelezen klaagt de vreemdeling in de twee grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2021 in stand blijven.

Bij de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, moet de rechtbank uitgaan van de feiten en het recht die zich voordoen op het moment van het doen van de uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0267).

Gelet hierop had de rechtbank in haar beoordeling moeten betrekken dat de staatssecretaris op 20 augustus 2021 naar aanleiding van de machtsovername van de Taliban op 15 augustus 2021 een besluit- en vertrekmoratorium heeft ingesteld, omdat naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie van vreemdelingen uit Afghanistan (Stcrt. 2021, nr. 39300).

De rechtbank had daarom moeten volstaan met het vernietigen van het besluit van 12 juli 2021. Op grond van de gewijzigde algemene situatie in Afghanistan zal de staatssecretaris namelijk opnieuw moeten beoordelen of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling.

  1. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2021 in stand blijven. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

  1. verklaart het hoger beroep gegrond;
  1. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 februari 2022 in zaak nr. NL21.12894, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2021, V-nummer [...], in stand blijven;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

  1. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022

347