Uitspraak 202106633/1/V2


Volledige tekst

202106633/1/V2.
Datum uitspraak: 8 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2021 in zaak nr. 21/1460 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

sa

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in haar tweede grief terecht dat de rechtbank bij het toepassen van artikel 6:22 van de Awb de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door haar gemaakte proceskosten.

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat een gebrek kleeft aan het besluit van 9 februari 2021, omdat de staatssecretaris in strijd met de beginselen van fair play en equality of arms de asielgehoren van de ex-echtgenoot van de moeder van de vreemdeling in de beoordeling heeft betrokken, maar deze niet ter beschikking heeft gesteld aan de vreemdeling. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, maar heeft de staatssecretaris niet veroordeeld tot vergoeding van door de vreemdeling in beroep gemaakte proceskosten. Gelet op het gebrek, had zij dit wel moeten doen.

1.2.    Deze grief slaagt.

2.       Wat de vreemdeling verder in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit de uitspraak volgt terecht dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en haar moeder is verbroken. De vreemdeling voldoet daarmee niet aan de vereisten van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris de vreemdeling in het besluit van 9 februari 2021 heeft kunnen verwijzen naar de reguliere procedure. Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:329, onder 4 tot en met 5.

3.       Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2021 in zaak nr. 21/1460, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.

w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Zwinkels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022

309-987