Uitspraak 202100271/1/R1


Volledige tekst

202100271/1/R1.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Kruisland, gemeente Steenbergen,

appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant]. Deze last houdt in dat [appellant] uiterlijk binnen 6 weken na verzenddatum van het besluit een volledige rapportage moet indienen van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie] in Wouw, gemeente Roosendaal (hierna: de locatie), welke voldoet aan de hiervoor geldende normen, protocollen en richtlijnen.

Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college een nieuwe last onder dwangsom opgelegd aan [appellant]. Deze last houdt in dat [appellant] voor 17 januari 2020 een volledige rapportage moet indienen van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie, welke voldoet aan de hiervoor geldende normen, protocollen en richtlijnen.

Bij besluit van 23 december 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten aanzien van de in het besluit van 10 september 2019 vermelde last ter hoogte van € 10.000,00.

Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten aanzien van de in het besluit van 10 september 2019 vermelde last ter hoogte van € 15.000,00.

Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college de in het besluit van 4 december 2019 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 3 december 2020 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van onderscheidenlijk 4 december 2019 en 23 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant] tegen het besluit van 13 januari 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 28 september 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten aanzien van de in het besluit van 4 december 2019 vermelde last ter hoogte van € 200.000,00.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door Y.G.E. Weijns-Marechal en M.C. Zeeman, zijn verschenen.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing te komen.

Bij brief van 21 oktober 2021 heeft het college de Afdeling bericht dat het bereid is in overleg te treden met [appellant] om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling leidt uit die stukken af dat partijen er niet in zijn geslaagd om een minnelijke oplossing te bereiken.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is sinds 1 maart 2007 eigenaar van de locatie. Zijn rechtsvoorganger heeft ter plaatse een tankstation geëxploiteerd dat in 1988 is ontmanteld.

2.       Bij besluit van 21 september 1998 heeft het college op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat op de locatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten in grond en grondwater, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. In dat besluit heeft het college bepaald dat met de sanering voor 2015 dient te zijn begonnen.

Nadien is geen saneringsplan ingediend en is de verontreiniging niet gesaneerd. Om die redenen heeft het college bij besluit van 22 juni 2017 krachtens artikel 43, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming een saneringsbevel opgelegd. Daarin staat dat [appellant] 12 weken na dagtekening van het besluit een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en de ernst van het geval van de bodemverontreiniging bij het college moet indienen, 24 weken na dagtekening van het besluit een saneringsplan bij het college moet indienen en 52 weken na dagtekening van het besluit moet starten met het uitvoeren van de sanering van het geval van ernstige bodemverontreiniging.

[appellant] heeft hier niet aan voldaan.

3.       Bij besluit van 10 mei 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van drie lasten onder dwangsom gelast de uitvoering van het saneringsbevel van 22 juni 2017 alsnog te bewerkstelligen.

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een nieuwe, verhoogde last onder dwangsom van € 5.000,00 per week met een maximum van € 25.000,00, gelast om binnen 6 weken na de verzenddatum van het besluit aan het college een volledige rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie, welke voldoet aan de hiervoor geldende normen, protocollen en richtlijnen, over te leggen. In dit onderzoek dient rekening te worden gehouden met de opmerkingen die het college heeft gegeven op het rapport "Actualiserend bodemonderzoek bij voormalig pompeiland aan de [locatie] te Wouw" door Ingenieursbureau AET B.V. van 1 juli 2019, in opdracht van [appellant] (hierna: het rapport actualiserend bodemonderzoek van 1 juli 2019). Het bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd door een erkend bedrijf overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.

Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een nieuwe, verhoogde last onder dwangsom van € 20.000,00 per week met een maximum van € 200.000,00, gelast voor 17 januari 2020 een volledige rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie over te leggen. In dit onderzoek dient rekening te worden gehouden met de (technisch inhoudelijke) opmerkingen die het college heeft gegeven bij het rapport actualiserend bodemonderzoek van 1 juli 2019. Het uit te voeren bodemonderzoek dient te voldoen aan de wettelijk gestelde eisen, zoals NEN5740, de NTA5755 en de Beoordelingsrichtlijn 2001, en dient uitgevoerd te worden door een erkend bedrijf overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.

4.       Omdat [appellant] niet aan de in het besluit van 10 september 2019 vermelde last heeft voldaan, heeft het college op 23 december 2019 een besluit tot het invorderen van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsommen genomen. Op 13 januari 2020 heeft het college een besluit tot het invorderen van € 15.000,00 verbeurde dwangsommen genomen.

5.       Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college de in het besluit van 4 december 2019 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.

6.       Bij besluit op bezwaar van 3 december 2020 zijn de besluiten van 4 december 2019 en 23 december 2019 in stand gelaten en het bezwaar dat door [appellant] is ingediend tegen het besluit van 13 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.

7.       Omdat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn, die liep tot en met 19 maart 2021, aan de last onder dwangsom van 4 december 2019 heeft voldaan, heeft het college op 28 september 2021 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 200.000,00.

8.       [appellant] verzet zich zowel tegen de in bezwaar in stand gelaten oplegging van de last onder dwangsom van 4 december 2019 als tegen de invordering van de verbeurde dwangsommen.

Wettelijk kader

9.       Artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming luidt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid."

Artikel 37, eerste lid, luidt:

"1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Artikel 43, derde en vierde lid, luidt:

"3. Gedeputeerde staten kunnen tevens:

a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel

b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten dan wel, ingeval het een geval van ernstige verontreiniging betreft, saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, dan wel de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

4. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan onder meer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of tot het opstellen van een saneringsplan."

Het beroep tegen het besluit van 3 december 2020

- Invorderingsbesluiten van 23 december 2019 en 13 januari 2020

10.     De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de bevoegdheid van het college tot invordering van verbeurde dwangsommen is verjaard en of [appellant] nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen de besluiten van 23 december 2019 en 13 januari 2020.

10.1.  Artikel 5:35 van de Awb luidde voor 1 april 2021:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:37, eerste lid, luidt:

"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent invordering van een dwangsom".

Artikel 4:104, tweede lid, luidt:

"Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."

Artikel 4:106 luidt:

"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

10.2.  Zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:653, heeft overwogen, ziet de in artikel 5:35 van de Awb, zoals dat luidde voor 1 april 2021, opgenomen verjaringstermijn van één jaar zowel op het nemen van een invorderingsbesluit als op het feitelijk invorderen van de verbeurde dwangsom. Onder ‘bevoegdheid tot invordering’ als bedoeld dat artikel moet immers niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van het invorderingsbesluit, als bedoeld in artikel 5:37, worden verstaan, maar ook de bevoegdheden tot aanmaning van een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid. Verder gold ten tijde van het belang dat een invorderingsbesluit de verjaring niet stuit.

10.3.  In het besluit van 10 september 2019 staat dat [appellant] zes weken de tijd krijgt om te voldoen aan de daarin opgenomen last. De begunstigingstermijn liep tot 22 oktober 2019. Voor de last is een dwangsom bepaald van € 5.000,00 per week met een maximum van € 25.000,00. Dit betekent dat de laatste dwangsom is verbeurd binnen vijf weken na 22 oktober 2019. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van het belang, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Het college heeft de besluiten van 23 december 2019 en 13 januari 2020 tot invordering van de verbeurde dwangsommen binnen deze termijn genomen. Die besluiten zijn vervolgens echter niet geëffectueerd in de zin dat feitelijke invorderingshandelingen zijn uitgevoerd en de verbeurde dwangsommen zijn ook anderszins niet betaald. Dit betekent in dit geval dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de laatste dwangsom vijf weken na 22 oktober 2020 verjaarde. Weliswaar heeft het college [appellant] op 7 januari 2021 een aanmaning gezonden, maar daarmee is de verjaring niet tijdig gestuit in de zin van artikel 4:106 van de Awb.

Uit het vorenstaande volgt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard en dat de verbeurde dwangsommen niet meer ingevorderd konden worden door het college.

10.4.  [appellant] heeft verder geen redenen aangedragen waaruit volgt dat hij desondanks belang zou kunnen hebben bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen de invorderingsbesluiten anders dan zijn standpunt in beroep dat zijn proceskosten op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Nu [appellant] in bezwaar niet om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten heeft verzocht, heeft [appellant] om die reden ook in zoverre geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen de invorderingsbesluiten van 23 december 2019 en 13 januari 2020.

11.     Voor zover het beroep betrekking heeft op de invorderingsbesluiten van 23 december 2019 en 13 januari 2020 is het daarom niet-ontvankelijk.

- Last onder dwangsom van 4 december 2019

12.     [appellant] betoogt dat er geen noodzaak tot sanering meer aanwezig is. De afdeling deelt die opvatting niet. De Afdeling stelt vast dat het college in de beschikking ernst en spoed van 21 september 1998 op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming heeft geconstateerd dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging op de locatie. Daarnaast heeft het college in die beschikking beslist dat spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming noodzakelijk is en bepaald dat voor 2015 met de sanering dient te worden begonnen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat de rechtsvoorganger en sinds 2007 [appellant], in zijn hoedanigheid van opvolgend eigenaar van de locatie, van rechtswege verplicht is tot uitvoering van de sanering. In die verplichting is [appellant] tekort geschoten. Om die reden heeft het college bij besluit van 22 juni 2017 op grond van artikel 43, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming een saneringsbevel aan [appellant] opgelegd. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden. Dat, naar [appellant] aanvoert, uit het rapport actualiserend bodemonderzoek van 1 juli 2019 volgt dat er geen saneringsnoodzaak op de locatie meer bestaat, nu de eerder aangetroffen drijflaag niet meer ter plekke aanwezig is, doet - wat daar overigens ook van zij - niet af aan het vorenstaande. Het handhavend optreden is gericht tegen de ten tijde van het belang op de locatie aanwezige ernstige bodemverontreiniging, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Op dat moment was geen besluit anders dan de onherroepelijke beschikking van 21 september 1998 over de ernst van de verontreiniging op de locatie en de noodzaak tot spoedige sanering daarvan genomen.

Het betoog faalt.

13.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

14.     [appellant] betoogt dat de overtreding niet voldoende is omschreven in het besluit van 4 december 2019. Hierdoor weet hij niet op welke wijze hij kan voldoen aan de lastgeving van het college. Bovendien strekt deze volgens [appellant] verder dan uitsluitend het indienen van een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek als opgenomen in het bij besluit van 22 juni 2017 opgelegde saneringsbevel. In dit verband wijst [appellant] erop dat in het handhavingsbesluit aanvullende eisen zijn geformuleerd waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek, maar hiervoor biedt het besluit van 22 juni 2017, waarnaar het college ook verwijst, geen grondslag. De last laat daarmee te veel ruimte voor interpretatie, zo stelt [appellant].

14.1.  Het college kan zich niet vinden in de grond dat er te veel interpretatieruimte is, of dat de last onduidelijk en te verstrekkend is.

14.2.  In het besluit van 22 juni 2017 is opgenomen dat [appellant] een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie bij het college moet indienen. De nadien opgelegde last in het besluit van 4 december 2019 houdt in dat het college verwacht van [appellant] voor 17 januari 2020 een volledige rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie te hebben ontvangen. In dit onderzoek dient rekening te worden gehouden met de (technische) opmerkingen welke het college heeft gegeven op het bodemonderzoek van 1 juli 2019. Het uit te voeren bodemonderzoek dient te voldoen aan de wettelijk gestelde eisen, zoals de NEN5740 voor verkennend bodemonderzoek, de NTA5755 voor het nader onderzoek en de Beoordelingsrichtlijn 2001. Hierbij wordt door het college met klem aandacht gevraagd voor het verstrekken van deze opdracht aan een bedrijf dat hiervoor erkend is op basis van het Besluit bodemkwaliteit.

14.3.  De Afdeling is van oordeel dat uit het besluit van 4 december 2019 genoegzaam blijkt dat de last onder dwangsom is opgelegd wegens het in strijd met het bij besluit van 22 juni 2017 op grond van artikel 43, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming opgelegde saneringsbevel niet indienen van een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en ernst van het geval van bodemverontreiniging op de locatie. Dat, zoals [appellant] stelt, in het besluit van 4 december 2019 ten onrechte wordt gewezen op overtreding van artikel 43, derde lid, onder b, van de Wet bodembescherming is alleen al daarom niet van belang.

Het betoog faalt in zoverre.

14.4.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 20 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1316, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.

Vast staat dat in het besluit van 22 juni 2017 niet staat vermeld aan welke (wettelijke) eisen een actualiserend bodemonderzoek moet voldoen en door wie een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Ook anderszins heeft het college in dit besluit niet duidelijk uiteengezet wat in zoverre van [appellant] wordt verwacht. In het besluit van 4 december 2019 wordt weliswaar gewezen op de NEN5740, de NTA5755 en de Beoordelingsrichtlijn 2001, maar gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen onduidelijkheid bestaat over wat precies onder deze wettelijke eisen, normen en protocollen dient te worden verstaan. Daarbij is van belang dat niet evident is hoe deze zich verhouden tot het bij besluit van 22 juni 2017 opgelegde saneringsbevel dat is gebaseerd op artikel 43, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming. Het college heeft ook niet nader gemotiveerd en desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen toelichten op welke wijze [appellant] het bodemonderzoek op basis hiervan dient uit te voeren teneinde een voldoende rapportage van een actualiserend bodemonderzoek aan het college over te leggen. De lastgeving is daarmee, in het licht van het besluit van 22 juni 2017, voor meerdere uitleg vatbaar en onduidelijk. Van [appellant] mag niet verwacht worden dat hij zelf kan bepalen welke maatregelen hij met het oog op het opstellen van een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek moet nemen om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen. Dat [appellant] aan een bedrijf dat hiervoor erkend is op basis van het Besluit bodemkwaliteit een opdracht kan verstrekken, maakt het voorgaande in dit geval niet anders, mede nu diverse door [appellant] overgelegde rapportages, uitgevoerd door een op basis van het Besluit bodemkwaliteit erkend bodemintermediair dan wel bedrijf, volgens het college niet voldeden aan de daartoe gestelde eisen.

Gelet op het voorgaande blijkt uit de last onvoldoende duidelijk wat van [appellant] verwacht mag worden om de overtreding van het met het besluit van 22 juni 2017 opgelegde saneringsbevel, teneinde een rapportage van een actualiserend bodemonderzoek naar de huidige omvang en de ernst van het geval van de bodemverontreiniging op de locatie in te dienen, ongedaan te maken. Nu niet duidelijk uit de last zelf kan worden afgeleid wanneer daaraan is voldaan, bestaat naar het oordeel van de Afdeling grond voor het oordeel dat de opgelegde last in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt in zoverre.

15.     Voor zover het beroep betrekking heeft op de last onder dwangsom van 4 december 2019 is het beroep gegrond en dient het besluit op bezwaar van 3 december 2020 in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop hoeft niet meer te worden ingegaan op de andere gronden die in beroep zijn aangevoerd.

De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en zal het primaire besluit van 4 december 2019 herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2020, voor zover het is vernietigd.

16.     Het voorgaande betekent dat de last onder dwangsom niet langer geldt. De handhavingsprocedure is met deze uitspraak beëindigd. Dit laat onverlet dat het college, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw handhavingsbesluit kan nemen vanwege de op de locatie geconstateerde ernstige bodemverontreiniging, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en blijft, en het bij besluit van 22 juni 2017 opgelegde saneringsbevel dat in rechte onaantastbaar is. In aanmerking genomen de voorgeschiedenis van het geschil wijst de Afdeling ter voorlichting op de mogelijkheid daartoe een last onder bestuursdwang op te leggen, ook al laat de Awb in zoverre het bevoegd gezag een zekere vrijheid. Tegen een mogelijk nieuw handhavingsbesluit kunnen te zijner tijd zo nodig opnieuw rechtsmiddelen worden aangewend.

Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 28 september 2021

17.     Bij besluit van 28 september 2021 heeft het college besloten tot invordering van het verbeurde dwangsombedrag ter hoogte van € 200.000,00.

[appellant] heeft dit besluit betwist. Uit artikel 5:39, eerste lid, van de Awb volgt daarom dat het beroep ook betrekking heeft op het invorderingsbesluit van 28 september 2021.

18.     Nu het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom wordt herroepen, is aan het besluit van 28 september 2021 de grondslag komen te ontvallen. Zonder een geldig dwangsombesluit kan een dwangsom immers niet worden ingevorderd. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen op dezelfde grond als waarop het besluit van 3 december 2020 gedeeltelijk wordt vernietigd. Daarom hoeft ook niet meer te worden ingegaan op de gronden die zijn aangevoerd over het invorderingsbesluit.

Proceskosten

19.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2020 voor zover het betrekking heeft op de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 december 2019, kenmerk OMWB884840, en 13 januari 2020, kenmerk OMWB888073, niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2020 voor zover het betrekking heeft op het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 december 2019, kenmerk OMWB878845, en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 september 2021, kenmerk D2021-09-018877, gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 december 2020 voor zover het betrekking heeft op het besluit van 4 december 2019, kenmerk OMWB878845, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 september 2021, kenmerk D2021-09-018877;

IV.      herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 december 2019, kenmerk OMWB878845;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 december 2020;

VI.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 181,00.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

w.g. Lammers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

890