Uitspraak 202106466/1/R4


Volledige tekst

202106466/1/R4.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2021 heeft het college zijn beslissing om op 12 juli 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 11 oktober 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote platgemaakte doos die op 12 juli 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Vechtstraat 26 in Den Haag. Het college stelt in het besluit van 7 augustus 2021 dat het [appellant] aanmerkt als overtreder, omdat de doos tot hem te herleiden is door middel van een daarop aangetroffen adresdrager. Volgens het college is zijn naam en/of adres in of op de doos aangetroffen.

2.       [appellant] voert aan dat zijn 16-jarige dochter, wiens naam en adres op het adreslabel op de doos staan, de doos verkeerd heeft aangeboden door hem naast de ORAC te zetten. Volgens hem heeft zij dat gedaan omdat de ORAC vol was en zij, doordat er al meer huisvuil naast de ORAC lag, in de veronderstelling was dat ze haar eigen afval erbij kon zetten. Ter zitting heeft hij erop gewezen dat zijn naam en zijn adres niet op de doos staan, zoals ook te zien is op de foto's bij het controlerapport, maar dat in het besluit van 7 augustus 2021 ten onrechte staat dat zijn naam en/of adres op de doos zijn aangetroffen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Op het adreslabel op de doos staat de naam van de dochter van [appellant] en het adres van de gesloten jeugdzorginstelling waar zij woont. Anders dan in het besluit van 7 augustus 2021 staat vermeld, staan de naam noch het adres van [appellant] op de aangetroffen doos. Door het adreslabel is de doos dan ook te herleiden tot de dochter van [appellant], maar niet tot [appellant] zelf. De dochter van [appellant] woont niet bij hem thuis, zodat het er evenmin voor kan worden gehouden dat [appellant] als ouder van een minderjarig inwonend kind, verantwoordelijk kan worden gehouden, wat daar overigens ook van zij. In het besluit van 7 augustus 2021 is het college er ten onrechte van uitgegaan dat de doos tot [appellant] zelf te herleiden is en heeft het college [appellant] ten onrechte om die reden als overtreder aangemerkt. Het college heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 11 oktober 2021. Ook in dat besluit gaat het college er ten onrechte vanuit dat op de doos een adressticker is aangetroffen met de adresgegevens van [appellant] en dat de doos daardoor tot hem te herleiden is.

Het betoog slaagt.

3.       Gelet op de vorige overweging hoeven de overige beroepsgronden van [appellant] niet meer te worden besproken.

4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 oktober 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 7 augustus 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 126,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 11 oktober 2021, kenmerk B.4.21.3166.001;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 7 augustus 2021, kenmerk 03889W2A21;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

687-993