Uitspraak 202106902/1/R4


Volledige tekst

202106902/1/R4.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2021 heeft het college zijn beslissing om op 8 juni 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 24 september 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte kartonnen doos die op 8 juni 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Volendamlaan 660 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn adres op het adreslabel op de doos staat.

2.       [appellant] betwist dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij wijst erop dat de doos niet aan hem of zijn vriendin is geadresseerd, maar aan de vorige bewoner van zijn adres. [appellant] gaat er vanuit dat die vorige bewoner de doos destijds heeft ontvangen op dat adres, dat hij de doos heeft meegenomen toen hij daarvandaan verhuisde en daarna heeft weggegooid op de plek waar het college de doos heeft aangetroffen. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] onder meer zijn huurovereenkomst, een e-mailbericht van de beheerder van zijn woning en de daarbij gevoegde verhuurdersverklaring overgelegd. Uit de huurovereenkomst blijkt dat [appellant] pas sinds 5 mei 2021 de woning op dat adres huurt. Uit het e-mailbericht en de verhuurdersverklaring van de beheerder blijkt dat de vorige bewoner wiens naam op de aangetroffen doos staat, tot en met 31 maart 2021 op dat adres heeft gewoond.

Daarnaast wijst [appellant] erop dat de doos is aangetroffen op ruim 20 minuten lopen vanaf zijn adres. Omdat er veel dichterbij zijn woning ondergrondse papiercontainers staan en oud papier eens per maand voor zijn deur wordt opgehaald, is het volgens hem onlogisch dat hij de moeite zou hebben genomen om deze doos helemaal naar de Volendamlaan te brengen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Doordat zijn adres op het adreslabel staat, is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest de doos verkeerd heeft aangeboden.

[appellant] heeft met zijn huurovereenkomst, het e-mailbericht van de beheerder en de verhuurdersverklaring aangetoond dat hij sinds 5 mei 2021 op dat adres woont en dat de naam op de aangetroffen doos, de naam is van de vorige bewoner die tot en met 31 maart 2021 op dat adres heeft gewoond. Blijkens de foto's bij het besluit van 2 juli 2021 was de aangetroffen doos van een internetbestelling op naam van de vorige bewoner. Uit het e-mailbericht van de beheerder van de woning blijkt verder dat [appellant] bij de beheerder navraag heeft gedaan naar de naam op het adreslabel op de doos, waaruit volgt dat [appellant] de vorige bewoner niet kende. In dat geval is het onaannemelijk dat [appellant] op zijn adres een bestelling voor diegene in ontvangst zou nemen en vervolgens de doos zou uitpakken en weggooien. Onder deze omstandigheden is het aannemelijk dat de doos op het adres van [appellant] is bezorgd voordat hij daar woonde, zodat hij niet de ontvanger van de doos was.

Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het ook in dat geval aannemelijk is dat [appellant] de overtreder is, omdat de doos in dat geval mogelijk in de woning is blijven staan en door [appellant] is weggegooid nadat hij er kwam wonen. [appellant] heeft ter zitting betwist dat de doos in de woning aanwezig was en heeft gesteld dat hij de woning schoon en leeg opgeleverd heeft gekregen. Daarbij heeft hij toegelicht dat de woning al eerder, tijdens een bezichtiging waar ook andere mensen bij waren, helemaal leeg was. In de bijzondere bepaling 12.3 van de huurovereenkomst van [appellant] is ook bepaald dat de huurder verplicht is het gehuurde schoon op te leveren. Gelet op het verhandelde ter zitting, de huurovereenkomst van [appellant] en de omstandigheid dat de woning wordt verhuurd door een professionele verhuurder, acht de Afdeling het aannemelijk dat de woning schoon en leeg aan [appellant] is opgeleverd.

De omstandigheid dat de doos op grote afstand van de woning van [appellant] is aangetroffen, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat hij niet de overtreder is. In samenhang met andere omstandigheden kan aan deze afstand echter wel betekenis toekomen bij de beantwoording van de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de overtreder is. Deze afstand moet dan ook worden bezien in samenhang met de omstandigheden dat het aannemelijk is dat de doos op het adres van [appellant] is bezorgd voordat hij daar woonde en dat de doos niet in de woning aanwezig was toen [appellant] daar kwam wonen. De grote afstand tussen zijn woning en de Volendamlaan, waarbij er dichter bij zijn woning verschillende andere mogelijkheden zijn om oud papier ter inzameling aan te bieden, draagt in dit geval bij aan de aannemelijkheid van het betoog van [appellant] dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

Gelet op alle bovenstaande omstandigheden tezamen, heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft hem dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 2 juli 2021 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 24 september 2021.

Het betoog slaagt.

3.       [appellant] betoogt verder dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure. Volgens hem staat in het besluit van 24 september 2021 ten onrechte dat hij bij e-mailbericht van 2 juli 2021 heeft laten weten dat hij geen gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Hij licht toe dat hij in dat e-mailbericht duidelijk heeft vermeld dat hij graag gehoord wilde worden als dat zijn zaak zou versterken. Daarbij heeft hij zijn telefoonnummer vermeld en laten weten dat hij elk moment van elke dag bereikbaar is.

3.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:3 luidt: "Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,

d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of

e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad."

3.2.    In het besluit van 24 september 2021 overweegt het college dat [appellant] bij e-mailbericht van 2 juli 2021 heeft laten weten dat hij geen gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden en dat het daarom heeft afgezien van het horen overeenkomstig het gestelde in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb.

In het e-mailbericht van [appellant] staat: "Zelf denk ik dat de toelichting in het bezwaarschrift voldoende uitleg geeft over het feit dat de doos niet van mij afkomstig is. Als u denkt dat gehoord worden mij meer kans geeft op een rechtmatige afloop dan doe ik dat graag, […]". Het college heeft hierin ten onrechte gelezen dat [appellant] geen gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. [appellant] laat juist weten dat hij graag gehoord wil worden als dat hem meer kans geeft om geloofd te worden dat de doos niet van hem afkomstig is. Daarbij heeft hij bovendien zijn telefoonnummer en beschikbaarheid vermeld, zodat het college hem kon bellen. Het college is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht om gehoord te worden, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Nu zich ook geen van de andere in artikel 7:3 vermelde situaties voordoet, heeft het college ten onrechte afgezien van het horen van [appellant].

Het betoog slaagt.

4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 september 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 2 juli 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 126,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 24 september 2021, kenmerk B.4.21.2554.001;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 juli 2021, kenmerk 03167W2A21;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022