Uitspraak 202100523/2/R1


Volledige tekst

202100523/2/R1.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Westbeemster, gemeente Purmerend,

en

de raad van de gemeente Purmerend,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2507, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 1 december 2020, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad een nadere motivering voor het besluit van 1 december 2020 gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellante] een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 1 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Jisperweg 28-30 Westbeemster" vastgesteld. Het plan voorziet in het juridisch-planologisch kader voor de door loon- en verhuurbedrijf De West CV (hierna: De West) gewenste uitbreiding en wijziging van het loon- en verhuurbedrijf. [appellante] woont in de nabijheid van het loon- en verhuurbedrijf en kan zich niet met het plan verenigen.

Tussenuitspraak en tussenconclusie

2.       Gelet op overweging 5.5 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad van 1 december 2020 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 1 december 2020 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het in 5.5 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 1 december 2020 te herstellen. Daarbij heeft de Afdeling de raad meegegeven dat hij het gebrek kan herstellen door zijn standpunt, dat De West een agrarisch aanverwant bedrijf is als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Noord-Holland (hierna: PRV), die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, alsnog inzichtelijk te motiveren. De Afdeling heeft hierbij benadrukt dat deze conclusie gebaseerd dient te zijn op verifieerbare gegevens.

Uitvoering van de opdracht - nadere motivering van de raad

4.       Ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 21 december 2021 ingestemd met de nadere motivering van het besluit van 1 december 2020, zoals die is neergelegd in het advies van de SAB van 13 december 2021 (hierna: advies van de SAB). Daarmee handhaaft de raad zijn standpunt dat De West een agrarisch aanverwant bedrijf is als bedoeld in artikel 2, onder c, van de PRV.

Bij het advies van de SAB zijn onder meer gevoegd een jaarrekening en een machinelijst waarin staat vermeld in welke maanden van het jaar, met welke frequentie en ten behoeve van welke werkzaamheden, agrarische of niet-agrarische werkzaamheden, de machines in 2020 zijn ingezet. Daarnaast is ook een lijst met daarin de gemaakte machine uren in 2019 en 2020 bijgevoegd en grootboekkaarten waarin een onderscheid is gemaakt in omzet afkomstig uit agrarische en niet-agrarische werkzaamheden. Uit de gegevens blijkt volgens de SAB onder meer dat De West voor 2/3e deel haar omzet behaalt met agrarisch loonwerk en voor 1/3e deel niet-agrarisch loonwerk. Volgens de SAB is De West, gelet op de verifieerbare gegevens, een in landelijk gebied gevestigd agrarisch aanverwant bedrijf.

5.       De Afdeling ziet zich, gezien de nadere motivering van de raad en wat daartegen is ingebracht door [appellante] in haar zienswijze, gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven (als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb). De Afdeling zal dit beoordelen aan de hand van de door [appellante] ingediende zienswijze over de nadere motivering.

Zienswijze [appellante]

6.       [appellante] betoogt dat het voorstel aan de raad om in te stemmen met de aanvullende motivering pas in een laat stadium op de agenda van de raadsvergadering van 21 december 2021 is geplaatst. De raad heeft zich daarom volgens [appellante] wegens tijdgebrek niet deugdelijk kunnen voorbereiden op zijn besluit.

6.1.    De Afdeling volgt niet het betoog van [appellante] dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb ondeugdelijk is voorbereid, omdat de raad naar gesteld door [appellante] zich wegens tijdgebrek onvoldoende heeft kunnen vergewissen van de relevante feiten en omstandigheden. Indien de raad zich onvoldoende voorgelicht achtte had de raad de motivering kunnen afwijzen, of de besluitvorming kunnen uitstellen. De raad heeft echter ingestemd met de aanvullende motivering. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de zienswijze van [appellante] of het besluit van 1 december 2020 in overeenstemming is met het recht.

7.       [appellante] heeft in haar zienwijze naar voren gebracht dat de raad, onder verwijzing naar het advies van de SAB van 13 december 2021, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Volgens haar wordt in het advies van de SAB wederom niet ingegaan op de vraag of sprake is van een agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in artikel 2, onder c van de PRV, waarbij het onderscheid tussen agrarische en niet-agrarische werkzaamheden niet bepalend is. Daarnaast is volgens haar wederom aan de hand van niet-verifieerbare gegevens de conclusie getrokken dat sprake is van een agrarisch aanverwant bedrijf. In de door de SAB betrokken (financiële) stukken staan volgens haar bovendien fouten en/of tegenstrijdigheden. Een accountantskantoor in Schagen onderschrijft volgens haar deze stelling.

Daarnaast wordt volgens [appellante] ten onrechte naar aanleiding van de overzichten van de grootboekkaarten en de urenverantwoording de conclusie getrokken dat sprake is van een bedrijf dat zich hoofdzakelijk richt op agrarische activiteiten. Volgens [appellante] blijkt uit de stukken namelijk dat vooral de niet-agrarische tak van het bedrijf groeit. Dit wijst er volgens haar des te meer op dat geen sprake is van een agrarisch hulpbedrijf. Daarnaast richt een bedrijf zich volgens [appellante] pas hoofdzakelijk op agrarische activiteiten indien minimaal 70% van de omzet wordt behaald uit agrarische activiteiten. Uit de financiële gegevens blijkt dat slechts ongeveer 66% van de omzet wordt behaald uit agrarische activiteiten, aldus [appellante].

7.1.    [appellante] voert naar het oordeel van de Afdeling terecht aan dat de SAB in haar advies wederom een onderscheid heeft gemaakt tussen agrarische en niet-agrarische werkzaamheden, terwijl in de tussenuitspraak al is benadrukt dat dit strikte onderscheid niet bepalend is voor de vraag of De West een agrarisch aanverwant bedrijf is in de zin van artikel 2, onder c, van de PRV. Blijkens artikel 2, onder c, van de PRV moet het immers gaan om een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden. Oftewel, het kan blijkens deze definitie naast het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven ook gaan om activiteiten gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden. Alhoewel de SAB in haar aanvullende advies wederom niet toetst aan de definitie van artikel 2, onder c, van de PRV, kan de Afdeling de raad aan de hand van dat aanvullende advies wel volgen in zijn standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan sprake was van een agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in de PRV zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.

7.1.1. Productie 1 en productie 2 van het aanvullende advies van SAB bevatten een overzicht van de in het bedrijf aanwezige machines met daarbij een beschrijving van de werkzaamheden die met die machines worden verricht. Hieruit leidt de Afdeling af dat de in het bedrijf aanwezige machines hoofdzakelijk dienen voor het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden. Uit het overzicht volgt namelijk dat de machines die worden ingezet voor niet-agrarische werkzaamheden, wel worden ingezet voor activiteiten die onder de definitie van artikel 2, onder c van de PRV kunnen vallen. Ter illustratie verwijst de Afdeling bijvoorbeeld naar de opgesomde Votex maaimachine voor het maaien/versnipperen van gras die voor 25% wordt ingezet ten behoeve van niet-agrarische werkzaamheden. Het maaien/versnipperen van gras valt echter los van de agrarische/niet-agrarische kwalificatie daarvan per definitie onder het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden.

Daarnaast biedt de omzet die volgens het aanvullende advies van de SAB in 2020 voor 66% bestaat uit agrarische werkzaamheden, een sterke indicatie dat De West ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan een agrarisch aanverwant bedrijf betrof als bedoeld in artikel 2, onder c, van de PRV. Immers, gezien het overzicht van de in het bedrijf aanwezige machines heeft de raad het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk kunnen achten dat dit percentage veel hoger ligt indien daarbij ook de werkzaamheden worden betrokken die bestaan uit het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden. Voor zover [appellante] de juistheid van de omzetcijfers in het aanvullende advies van de SAB betwist, overweegt de Afdeling dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze cijfers dusdanig afwijken van de realiteit dat de raad dit aanvullende advies van de SAB niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat De West ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan kon worden aangemerkt als een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in artikel 2, onder c, in samenhang gelezen met artikel 17a van de PRV, zoals die golden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog van [appellante] slaagt niet.

7.2.    Omdat [appellante] voor het overige niet heeft betwist dat aan de overige voorwaarden van artikel 17a van de PRV is voldaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 17a, eerste lid van de PRV.

Het betoog faalt.

8.       Over het betoog van [appellante] dat uit het advies van SAB kan worden afgeleid dat de niet-agrarische tak van het bedrijf aan het uitbreiden is, overweegt de Afdeling, wat daar ook van zij, het volgende.

Het bestemmingsplan voorziet met de toekenning van de bestemming "Agrarisch - Hulpbedrijf", gelet op artikel 4.1 van de planregels, in de uitoefening van een agrarisch hulpbedrijf, al dan niet in combinatie met een agrarisch bedrijf. Gelet op artikel 1.9 van de planregels wordt onder een agrarisch hulpbedrijf verstaan: een bedrijf dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het verrichten van werkzaamheden voor en/of levering van diensten aan agrarische bedrijven en verder ook als agrarisch bedrijf kan functioneren. Deze definitie is daarmee niet gelijk aan en zelfs strenger dan de definitie van agrarisch aanverwant bedrijf in artikel 2, onder c, van de PRV zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Op grond van artikel 2, onder c, van de PRV, was immers ook nadrukkelijk toegestaan een bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden. Indien [appellante] meent dat op het perceel activiteiten plaatsvinden die niet in overeenstemming zijn met de bestemming "Agrarisch - Hulpbedrijf" kan zij om handhaving verzoeken. Handhaving is in deze procedure niet aan de orde.

Dit betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       De Afdeling oordeelt dat de raad met de nadere motivering het onder 5.5 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Aangezien de nadere motivering van de raad toereikend is, bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft tot gevolg dat de gewenste uitbreiding van het bedrijf De West is toegestaan.

Voor zover [appellante] zich keert tegen overweging 6.2 van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

Proceskosten

10.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van 1 december 2020, waarbij de raad van de gemeente Purmerend het bestemmingsplan "Jisperweg 28-30 Westbeemster" heeft vastgesteld, gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 1 december 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Jisperweg 28-30 Westbeemster";

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Purmerend tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Purmerend aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 181,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

749-966