Uitspraak 202005684/1/R2


Volledige tekst

202005684/1/R2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 8 september 2020 in zaak nr. 20/5412 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding met schuifhek op het perceel [locatie 1] te Zevenbergen, afgewezen.

Bij besluit van 28 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. van der Ent, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door A.J.C.A. Hamers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], door middel van een videoverbinding bijgestaan door mr. H.R. ten Broeke, rechtsbijstandverlener te Heusden, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Zevenbergen. Hij kan zijn woning alleen bereiken door middel van een weg die loopt over het naastgelegen perceel [locatie 1], het perceel van [partij]. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding inclusief schuifhek (hierna: de erfafscheiding) op diens perceel. [appellant] is niet opgekomen tegen dit besluit. [appellant] heeft het college, nu de erfafscheiding is geplaatst, om handhaving verzocht. Volgens hem zorgt de erfafscheiding, in combinatie met de betonnen muur die langs diezelfde weg loopt, voor een onveilige situatie.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de omgevingsvergunning van 21 maart 2019 onherroepelijk is en daarom van de rechtmatigheid van dit besluit moet worden uitgegaan. Er is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank acht het niet opkomen van [appellant] tegen de omgevingsvergunning een bewuste keuze die voor zijn rekening en risico komt. Ook is geen sprake van evidente onrechtmatigheid van het besluit en wordt [appellant] er niet onevenredig door benadeeld. Er bestond, zo heeft de rechtbank geoordeeld, geen bevoegdheid voor het college om tegen de plaatsing van de erfafscheiding op te treden.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De erfafscheiding is zodanig geplaatst langs de toegangsweg naar zijn woning dat het niet meer mogelijk is om vanaf de Schansdijk de toegangsweg op te draaien. Hierdoor kunnen de hulpdiensten zijn woning niet meer bereiken. De toegangsweg naar zijn woning voldoet daarom niet langer aan de daaraan gestelde vereisten, waaronder artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012. Dit is in strijd met de vergunningvoorschriften. [appellant] betoogt dat hij erop mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dat hij eerder geen bezwaren heeft geuit, doet daar volgens [appellant] niet aan af.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Bij de verlening van de omgevingsvergunning is getoetst aan de weigeringsgronden in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en dus ook aan het Bouwbesluit 2012. Het college merkt hierbij op dat navraag is gedaan bij de hulpdiensten en dat er bij iedere calamiteit die zich voor kan doen de juiste hulpmaatregelen ingezet kunnen worden.

3.2.    Artikel 6.37. (Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten) van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"1. Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

(…)"

3.3.    Aangezien [appellant] niet is opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 21 maart 2019, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden en moet, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit.

Voor zover [appellant] betoogt dat niettemin een grond bestaat voor optreden omdat volgens artikel 2 van de vergunningvoorschriften, waarin is bepaald dat het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden moet geschieden volgens de bepalingen in de Bouwverordening en in het Bouwbesluit en artikel 6.37 van het Bouwbesluit eisen stelt aan de toegangsweg, overweegt de Afdeling als volgt. Omdat de vergunning voor de erfafscheiding is verleend voor een erfafscheiding bij de woning van [partij], moeten artikel 2 van de vergunningvoorschriften en artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012 gezien worden in relatie tot de woning van [partij]. Artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012 heeft daarom alleen betrekking op de toegankelijkheid van de woning van [partij] en niet op de toegankelijkheid van de woning van [appellant]. Er is daarom voor het college geen bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding.

Overigens is ter zitting door het college opnieuw gesteld dat zowel door de brandweer als door de Regionale Ambulance Voorziening Brabant Midden-West-Noord te kennen is gegeven dat er geen probleem is met de inzetbaarheid van de hulpdiensten en dat de bereidheid bestaat om in gesprek te gaan om te bezien of het mogelijk is de situatie ter plaatse te verbeteren, bijvoorbeeld door het uitbreiden van de verharding.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

45-980