Uitspraak 202006558/1/A3


Volledige tekst

202006558/1/A3.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2020 in zaak nr. 19/1699 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 20.500,00 wegens het zonder vergunning onttrekken van een woning aan de bestemming tot woning.

Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het door

[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college de aan [appellant] opgelegde boete gematigd tot € 11.600,00.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft ook nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Stellinga, is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft in hoger beroep verwezen naar dat wat hij in beroep heeft aangevoerd. Verder voert [appellant] aan dat de aan hem opgelegde boete, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2850, moet worden gematigd.

2.       Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2020, de boete gematigd tot € 11.600,00. Het college heeft gesteld dat het besluit van 12 februari 2019 gedeeltelijk wordt herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete en voor het overige in stand blijft. Het besluit van 12 februari 2019 wordt als herhaald en ingelast beschouwd met uitzondering van de tekst onder de kopjes ‘Matiging van de boete’ en ‘Proceskosten’. De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 30 maart 2021 zo moet worden begrepen, dat het besluit van 12 februari 2019 is vervangen door het besluit van 30 maart 2021 en dat een deel van de motivering van het besluit van 12 februari 2019 als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.

Bij brief van 25 mei 2021 heeft [appellant] medegedeeld dat hij zich met het besluit van 30 maart 2021 kan verenigen.

Dit betekent dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4.       Indien een hoger beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk is, dient te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling en te bepalen dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. In beginsel bestaat hiertoe slechts aanleiding, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. In dit geval is het college naar aanleiding van het ingediende hoger beroepschrift aan [appellant] tegemoetgekomen. Het college moet daarom de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

978