Uitspraak 202103035/1/A2


Volledige tekst

202103035/1/A2.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2021 in zaak nr. 19/2335 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 20 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2021, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers en D.J.M. Loffeld, is verschenen.

Overwegingen

1.       In hoger beroep is in geschil of [appellant] aanspraak kan maken op vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet toekennen van uitstel van betaling door de Belastingdienst/Toeslagen.

achtergrond

2.       Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna te noemen: het college) aan [appellant] onder voorwaarden een vorm van schulddienstverlening toegekend.

Bij brief van 12 januari 2016 heeft het college [appellant] meegedeeld dat hij alle wijzigingen in zijn financiële situatie moet doorgeven aan het Team Schuldregeling of de consulent schulddienstverlening. Het gaat bijvoorbeeld om wijzigingen in inkomen of vermogen, beslagen op inkomen en verrekeningen of teruggaven van de Belastingdienst. Het niet of niet tijdig doorgeven van deze wijzigingen kan gevolgen hebben voor de schulddienstverlening, aldus het college in de brief van 12 januari 2016.

3.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] medegedeeld dat wordt overgegaan tot verrekening van openstaande vorderingen met lopende toeslagen. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] bij brief van 15 december 2015 om uitstel van betaling gevraagd. Bij besluit van 19 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen. Volgens het besluit wordt uitstel van betaling verleend wanneer [appellant] door het college bij de Belastingdienst/Toeslagen is aangemeld voor het traject in het kader van de Minnelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: de MSNP). Omdat de Belastingdienst/Toeslagen van het college nog geen bericht heeft ontvangen dat [appellant] is aangemeld, wordt geen uitstel van betaling verleend, aldus het besluit.

4.       [appellant] heeft op 8 juni 2016 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om uitstel van betaling en daarbij tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Bij uitspraak van 20 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2016. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] inmiddels, uit praktische overwegingen en tot nader order, alsnog uitstel van betaling had verleend, heeft de voorzieningenrechter wegens het ontbreken van procesbelang afgezien van het doorzenden van het beroepschrift aan de Belastingdienst/Toeslagen ter verdere behandeling als bezwaarschrift.

5.       Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college de toegekende schulddienstverlening ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [appellant] binnen de daarvoor gestelde termijn niet de benodigde informatie en gegevens heeft aangeleverd, dat gedurende het schulddienstverleningstraject nieuwe schulden (huur en energie) zijn ontstaan en dat [appellant] het college niet op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van de voorlopige voorziening.

verzoek om schadevergoeding

6.       Bij brief van 22 november 2018 heeft [appellant] verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden door het besluit van 19 februari 2016. Omdat geen uitstel van betaling is verleend, zijn toeslagen verrekend met schulden aan de Belastingdienst/Toeslagen tijdens het schulddienstverleningstraject. Daardoor zijn achterstanden ontstaan bij het betalen van de vaste lasten, waaronder de huur en de zorgpremie, en heeft het college het schulddienstverleningstraject beëindigd. Indien de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling had verleend, was dit niet gebeurd, aldus [appellant].

standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen

7.       Aan het besluit van 20 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit het besluit van het college van 20 juli 2016 blijkt dat het beëindigen van de schulddienstverlening is gelegen in het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Verder is vermeld dat [appellant] meerdere malen het voorschotbedrag voor energie en gas niet heeft betaald. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is onvoldoende vast komen te staan dat de door [appellant] gestelde schade het directe gevolg is van het besluit van 19 februari 2016.

oordeel van de rechtbank

8.       Volgens de rechtbank is niet voldaan aan de vereisten voor vergoeding van de gestelde schade. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.

Voor de vaststelling van een recht op schadevergoeding is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Volgens [appellant] is de gestelde schade veroorzaakt door de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling bij besluit van 19 februari 2016. Dit besluit heeft, met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2016, formele rechtskracht gekregen, zodat in beginsel wordt uitgegaan van de rechtmatigheid ervan. In dit geval is er geen aanleiding om hiervan af te wijken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de onrechtmatigheid van het besluit van 19 februari 2016 niet erkend. Verder heeft [appellant] destijds geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om verzet te doen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover daarbij over het beroep is beslist, terwijl het college kort na het begin van de verzetstermijn het besluit van 20 juli 2016 heeft genomen. Verder is in het besluit van 19 februari 2016 uitsluitend vermeld dat het verzoek om uitstel van betaling is afgewezen op de grond dat [appellant] niet is aangemeld voor het traject ingevolge de MSNP. Voor de stelling van [appellant] dat dit besluit is genomen vanwege zijn vermelding op een fraudelijst bestaan geen aanknopingspunten. Het rapport over de toeslagenaffaire, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is voor deze zaak niet van belang. Er is geen grond voor het oordeel dat sprake is van een onrechtmatig besluit.

Daar komt bij dat onvoldoende duidelijk is dat de intrekking van de schulddienstverlening het directe gevolg is van het besluit van 19 februari 2016. De intrekking is, zoals de Belastingdienst/Toeslagen heeft geconstateerd, gebaseerd op meerdere gronden, waaronder schending van de inlichtingenplicht. Dat die schending ook aan de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten, zoals [appellant] betoogt, volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien waarom het niet verlenen van uitstel van betaling in de weg staat aan het informeren van het college. Volgens de rechtbank is er geen oorzakelijk verband tussen het besluit van 19 februari 2016 en de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de intrekking van de schulddienstverlening.

hoger beroep

9.       [appellant] betoogt dat hij geen uitstel van betaling heeft gekregen, omdat zijn naam ten onrechte op een fraudelijst was vermeld. Indien hij uitstel van betaling had gekregen, zouden de toeslagen tijdens het schulddienstverleningstraject niet zijn verrekend met de openstaande vorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen, zodat geen nieuwe schulden zouden zijn ontstaan en het schuldhulpdienstverleningstraject niet zou zijn beëindigd.

9.1.    Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van schade wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.

9.2.    Uit artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade onder meer is vereist dat het besluit van 19 februari 2016 onrechtmatig is en dat er een oorzakelijk verband tussen dat besluit en die schade is. Dit oorzakelijk verband wordt vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als het gestelde gebrek niet aan het besluit van 19 februari 2016 had gekleefd en bij dat besluit uitstel van betaling aan [appellant] was verleend.

9.3.    In beginsel draagt een belanghebbende die stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg een onrechtmatige gedraging van een bestuursorgaan, bij gemotiveerde betwisting daarvan door het bestuursorgaan, de bewijslast voor het oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de gestelde schade. Niet is gebleken dat in de bijzondere omstandigheden van het geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit.

9.4.    Uit het besluit van 20 november 2019 blijkt van een gemotiveerde betwisting door de Belastingdienst/Toeslagen van het oorzakelijk verband tussen het besluit van 19 februari 2016 en de gestelde schade.

9.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de schulddienstverlening niet was ingetrokken als de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om uitstel van betaling niet had afgewezen.

Uit het besluit van 20 juli 2016 blijkt dat het college de schulddienstverlening onder meer heeft ingetrokken wegens een schending van de inlichtingenplicht door [appellant]. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat deze schending niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten en dat niet valt in te zien waarom het niet verlenen van uitstel van betaling in de weg staat aan het verstrekken van informatie aan het college. In het betoog in hoger beroep is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. [appellant] volstaat met de stelling dat er een oorzakelijk verband is tussen het besluit van 19 februari 2016 en de gestelde schade, zonder deze stelling, in reactie op de overwegingen van de rechtbank, toe te lichten.

Het college heeft aan het besluit van 20 juli 2016 verder ten grondslag gelegd dat gedurende het schulddienstverleningstraject nieuwe schulden (huur en energie) zijn ontstaan. In dit verband is van belang dat [appellant] in zijn brief van 22 november 2018 heeft vermeld dat hij in december 2015 een achterstand in de betaling van de huur heeft opgelopen. Dat is dus al vóór het besluit van 19 februari 2016 gebeurd. Dit betekent dat schade als gevolg van het ontstaan van die achterstand niet aan dat besluit is toe te rekenen.

Uit het voorgaande volgt dat, daargelaten of het besluit van 19 februari 2016 rechtmatig is of niet, de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, omdat het voor toekenning van schadevergoeding vereiste oorzakelijke verband tussen het besluit van 19 februari 2016 en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt.

Het betoog slaagt niet.

conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

11.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021