Uitspraak 202002505/1/R2


Volledige tekst

202002505/1/R2.
Datum uitspraak: 1 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­Brabant van 5 maart 2020 in zaak nr. 19/4940 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2017 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] om het scheermesprikkeldraad ter hoogte van [woonschip 1] en [woonschip 2] te Warmond te (laten) verwijderen en verwijderd te houden. Aan de opgelegde last is een dwangsom verbonden van € 500,00 per maand, of een gedeelte van de maand dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 1.500,00.

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 23 november 2017 verlengd tot 2 april 2018.

Bij besluit van 17 april 2018 is het college overgegaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 500,00.

Bij besluit van 17 juli 2018 is het college overgegaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 1.000,00.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 23 november 2017, 17 april 2018 en 17 juli 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Hansen, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. D. McLean, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 13 april 2017 heeft [partij] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het door [appellant] geplaatste scheermesprikkeldraad ter hoogte van haar [woonschip 1]. De toezichthouder van het college heeft tijdens een naar aanleiding daarvan uitgevoerde controle op 15 juni 2017 geconstateerd dat door [appellant] scheermesprikkeldraad is geplaatst ter hoogte van [woonschip 1] en [woonschip 2].

De welstandscommissie Dorp, Stad en Land heeft naar aanleiding van een verzoek van het college op 12 juli 2017 geadviseerd over de welstandelijkheid van het door [appellant] ter plaatse gerealiseerde bouwwerk, bestaande uit neergelegd scheermesprikkeldraad, dat bevestigd is aan paaltjes en een erfafscheiding. De welstandscommissie heeft dat bouwwerk getoetst aan de excessenregeling zoals opgenomen in de welstandsnota. Van een exces is sprake als het uiterlijk van een bouwwerk sterk afwijkt van, en afbreuk doet aan, de omgeving. Volgens de welstandscommissie wijkt het aangebrachte spiraalvormige scheermesprikkeldraad sterk af van de gebruikelijke wijze waarop prikkeldraad wordt aangebracht. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de kwaliteiten van het open landschap ter plaatse en het aanzien van het beschermde dorpsgezicht aldaar. De welstandscommissie concludeert dat het aangebrachte scheermesprikkeldraad aldus in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het college heeft [appellant] bij besluit van 23 november 2017 gelast om het scheermesprikkeldraad te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, omdat het scheermesprikkeldraad in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, hetgeen in strijd is met artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet.

Nadat de toezichthouder van het college tijdens controles op 3 april 2018, 11 april 2018, 9 mei 2018 en 6 juni 2018 heeft geconstateerd dat het scheermesprikkeldraad bij [woonschip 1] en [woonschip 2] niet was verwijderd, is het college bij besluiten van 17 april 2018 en 17 juli 2018 overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen van eerst € 500,00, en daarna € 1.000,00.

Het hoger beroep

2.       De Afdeling begrijpt dat [appellant] allereerst betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat hij het scheermesprikkeldraad vóór 2 april 2018 heeft verwijderd van de paaltjes en de erfafscheiding.

2.1.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet mag het uiterlijk van een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een bouwwerk waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is bepaald dat dit slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:223), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. De betreffende omschrijving luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college, op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, bevoegd was om handhavend op te treden. Immers, in ieder geval ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op 23 november 2017 was sprake van een bouwwerk dat in ernstige mate in strijd was met redelijke eisen van welstand. Bij de rechtbank heeft [appellant] erkend dat, ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op 23 november 2017, het scheermesprikkeldraad was bevestigd aan paaltjes en een erfafscheiding, hetgeen zich kwalificeerde als een constructie. Deze constructie was van enige omvang, omdat het scheermesprikkeldraad over de gehele breedte van [woonschip 1] en [woonschip 2] was aangebracht. Bovendien heeft [appellant] verklaard dat hij het scheermesprikkeldraad heeft aangebracht met de bedoeling te voorkomen dat de bewoners van de woonschepen op zijn grond zouden kunnen komen. Hieruit volgt dat sprake was van een bouwwerk dat bedoeld was ter plaatse te functioneren, en welk bouwwerk het college, gelet ook op het advies van de welstandscommissie van 12 juli 2017, in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet, heeft kunnen achten.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de dwangsommen zijn verbeurd. Volgens [appellant] is tijdig aan de last voldaan, doordat het scheermesprikkeldraad vóór 2 april 2018 is verwijderd van de paaltjes en de erfafscheiding. Het scheermesprikkeldraad ligt daardoor los op het land, en kan daarmee niet langer worden aangemerkt als een bouwwerk.

3.1.    Naar aanleiding van de controles op 3 april 2018, 11 april 2018, 9 mei 2018 en 6 juni 2018, heeft de toezichthouder van het college rapportages opgesteld. Uit de foto’s, die zijn opgenomen in die rapportages, blijkt dat [appellant] het scheermesprikkeldraad weliswaar van de paaltjes en de erfafscheiding heeft afgehaald, en iets daarachter heeft aangebracht, maar ook dat hij het scheermesprikkeldraad nooit ter hoogte van [woonschip 1] en [woonschip 2] heeft verwijderd en verwijderd gehouden heeft. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank dan ook terecht heeft overwogen dat [appellant] aldus niet tijdig heeft voldaan aan de last, die het verwijderen en verwijderd houden van het bij [woonschip 1] en [woonschip 2] aangebrachte scheermesprikkeldraad betrof, waardoor de dwangsommen zijn verbeurd. Het antwoord op de vraag of het  scheermesprikkeldraad vóór het aflopen van de begunstigingstermijn op 2 april 2018 nog kon worden aangemerkt als een bouwwerk, is in dit verband niet relevant.

Het betoog slaagt niet.

4.       Omdat er geen wettelijke bepaling is die aan het invorderen van meerdere dwangsommen in één besluit in de weg staat, kan het betoog van [appellant], dat de rechtbank heeft miskend dat het college de tweede en derde verbeurde dwangsommen niet in één besluit had mogen invorderen, evenmin slagen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021

224-955