Uitspraak 202003314/1/R3


Volledige tekst

202003314/1/R3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Eastermar, gemeente Tytsjerksteradiel,

en

de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2020 heeft de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel het bestemmingsplan "Eastermar - It Heechsân" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2021, waaraan [appellant], bijgestaan door mr. S. Sabur, rechtsbijstandverlener te Leusden, en de raad, vertegenwoordigd door S. Kooistra en B. Zwaagstra, door middel van een videoverbinding hebben deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor de kernen Eastermar en It Heechsân en is conserverend van aard. Het plan voorziet op enkele locaties, waaronder op de [locatie] te Eastermar, in een regeling ter bescherming van archeologische waarden.

2.       [appellant] kan zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2" aan zijn perceel [locatie] te Eastermar. Volgens hem zijn er geen archeologische waarden aanwezig op dat perceel. [appellant] betoogt dat hij als gevolg van de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2" aan zijn perceel onevenredig wordt belemmerd in de gebruiksmogelijkheden van dat perceel. Ook vreest hij voor waardevermindering als gevolg van de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2".

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Toekenning bestemming "Waarde - Archeologie 2"

5.       [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Waarde - Archeologie 2" aan het perceel [locatie] te Eastermar heeft toegekend. Volgens hem zijn er geen waardevolle archeologische waarden op dat perceel aanwezig. In dit verband wijst [appellant] erop dat minimaal 35 cm van de bodem op het perceel geroerd is voor verbetering van de vruchtbaarheid en het verbouwen van gras en groente. Daarnaast zijn er leidingen en septic-tanks aangelegd waarbij de bodem tot nog grotere diepte is geroerd. Verder is het perceel in de loop der tijd opgehoogd met een laag grond van ongeveer 45 cm. Gelet hierop kan volgens [appellant] worden geconcludeerd dat de bovenste laag van ongeveer 80 cm van de bodem op het perceel [locatie] geheel geroerd is geweest en dat deze grond geen historische of archeologische waarden zal herbergen.

[appellant] betoogt verder dat hij als gevolg van de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2" ernstig wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel, wat nadelige financiële gevolgen met zich brengt. Daarnaast leidt de toekenning van die bestemming volgens hem tot een daling van de waarde van zijn perceel. Het aan zijn perceel toekennen van een dergelijke bestemming kan door de raad niet worden gerechtvaardigd door een beroep te doen op zeer oude documenten.

5.1.    Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 rust op het gemeentebestuur de plicht om zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het plangebied voordat bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in de uitspraken van 9 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5866, en 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1372.

5.2.    De toelichting bij artikel 2.2.1 van de Verordening Romte luidt als volgt: "Artikel 2.2.1 bevat de aanvullende bepalingen met betrekking tot archeologie. Wij verzoeken gemeenten om de Friese archeologische monumentenkaart extra (Famke) te gebruiken als informatiebron, en rekening te houden met de daarop aangegeven elementen en structuren. Dit betekent dat voor een ruimtelijk plan een analyse van de archeologische gegevens heeft plaatsgevonden. De gemeente weegt vervolgens af en dient te motiveren op welke manier rekening is gehouden met archeologische waarden en verwachtingswaarden. Gemeenten zijn op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) verplicht om archeologische waarden zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te behouden en daarvoor beheermaatregelen te treffen. Volgens de Wamz geven gemeenten invulling aan archeologiebeleid. Om gemeenten daarin te ondersteunen heeft de provincie de Famke als informatiebron opgesteld. De Famke is dynamisch. De bestaande Famke is vastgesteld door Provinciale Staten op 15 juni 2011. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid tot bijstelling van de Famke. De actuele Famke is te raadplegen op de provinciale website (www.fryslan.nl)."

5.3.    De raad heeft toegelicht dat hij het perceel [locatie]  heeft aangewezen als "Waarde - Archeologie 2" omdat het een voormalige historische boerderijplaats uit de late middeleeuwen betreft, die als zodanig is weergegeven op de cultuurhistorische kaart van de provincie "de Friese archeologische monumentenkaart extra" (hierna: Famke). Deze kaart geeft per locatie of gebied aan waar de bekende en de te verwachten archeologische waarden aanwezig zijn.

5.4.    De raad was ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 en artikel 2.2.1 van de Verordening Romte gehouden om rekening te houden met de in het plangebied aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad zich gebaseerd op het beschikbare historische kaartmateriaal, zoals dat is weergegeven op de cultuurhistorische kaart Famke van de provincie. Daaruit blijkt dat het perceel [locatie] een boerderijplaats uit de middeleeuwen betreft. Dit volgt onder meer uit historisch kaartmateriaal, onder meer uit de Schotanus-Alma atlas uit 1718 en een historische kadastrale kaart, die is gebruikt voor het samenstellen van Famke. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het beschikbare kaartmateriaal, zoals dat is weergegeven in Famke, zodanige leemten of gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet heeft mogen baseren. De raad heeft voor de vraag of het gerechtvaardigd was om de bestemming "Waarde - Archeologie 2" aan het perceel [locatie] toe te kennen niet van doorslaggevend belang hoeven achten dat de bodem van dat perceel geroerd is geweest. De Afdeling acht namelijk niet uitgesloten dat er ook op grotere diepte nog archeologische vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn. In Famke wordt bovendien rekening gehouden met bodemverstoringen die zich meer recent hebben voorgedaan.

5.5.    Voor zover [appellant] betoogt dat hij als gevolg van de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2" onevenredig wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel en dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn financiële belangen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 31.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat op de gronden die zijn aangewezen als "Waarde - Archeologie 2" geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd mogen worden anders dan bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte met ten hoogste 100 m2 mag worden uitgebreid. Voor de door [appellant] ter zitting geuite vrees, dat hij zijn woning in geval van een calamiteit niet zou kunnen herbouwen, bestaat gelet op de hiervoor genoemde planregel dan ook geen grond. Verder laat het plan toe dat bouwwerken met een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 mogen worden gerealiseerd zonder dat daarvoor de in artikel 31.3.1 van de planregels bedoelde omgevingsvergunning benodigd is. Niet is gebleken van concrete voornemens aan de kant van [appellant] om dergelijke bouwwerken te realiseren. Bovendien maakt artikel 31.2.1 van de planregels het niet onmogelijk dat gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen worden gerealiseerd op het perceel [locatie]. Hiervoor kan immers een omgevingsvergunning worden aangevraagd waarbij door middel van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat in de bodem geen archeologische waarden meer aanwezig zijn, dat deze als gevolg van het bouwplan niet onevenredig worden aangetast of dat met maatregelen kan worden bewerkstelligd dat de waarden niet onevenredig worden aangetast. De Afdeling acht deze aanvullende onderzoeksplicht, gelet op het feit dat deze alleen hoeft te worden uitgevoerd wanneer bouwwerken groter dan 100 m2 worden gerealiseerd, en mede gelet op de in de bodem te verwachten archeologische waarden op het perceel [locatie], niet onredelijk. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] als gevolg van de regeling in artikel 31.2.1 en artikel 31.3.1 van de planregels niet onevenredig in zijn gebruiksmogelijkheden wordt beperkt.

Ter zitting heeft [appellant] verder aangegeven dat hij vreest te worden gehinderd door het in artikel 31.4.1 van de planregels opgenomen verbod behoudens omgevingsvergunning om de in die bepaling genoemde werken of werkzaamheden uit te voeren. Uit artikel 31.4.2, aanhef en onder d en e, van de planregels volgt echter dat het voornoemde verbod niet van toepassing is op werken of werkzaamheden die niet dieper gaan dan 0,3 m ten opzichte van het bestaande maaiveld, dan wel op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op een project met een oppervlakte van ten hoogste 100 m2. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting toegelicht dat op het perceel [locatie] geen bedrijfsmatige activiteiten ontplooid worden die zouden kunnen worden gehinderd door het voornoemde verbod behoudens omgevingsvergunning op het uitvoeren van werken of werkzaamheden. Bovendien maakt artikel 31.4.1 het niet onmogelijk dat werken of werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij de bodem geroerd kan worden op een diepte groter dan 0,3 m. Hiervoor kan ingevolge artikel 31.4.3 een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

5.6.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwijzing van het perceel [locatie] als archeologisch waardevol geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van dat perceel oplevert.

Aan de omstandigheid dat waardedaling kan optreden van de woning op het perceel [locatie] als gevolg van de toekenning van de bestemming "Waarde - Archeologie 2", heeft de raad geen doorslaggevende betekenis toe hoeven kennen. Hiervoor kan de planschadeprocedure mogelijk soelaas bieden. Er bestaat geen grond voor de verwachting dat eventuele planschade zodanig hoog zal zijn dat dit een belemmering zal vormen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

De betogen falen.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021

159-901