Uitspraak 202003006/1/R1


Volledige tekst

202003006/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2020 in zaak nr. 19/3133 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een tijdelijke loods op de locatie Hemkade 48A te Zaandam.

Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Ook North Sea Venue B.V. (hierna: NSV) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202003005/1/R1 ter zitting behandeld op 26 januari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [vrouw en dochter], bijgestaan door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Hoofddorp, vergezeld door P. Janssens en F. Oussouma, zijn verschenen. Verder is ter zitting verschenen NSV, vertegenwoordigd door [bestuurder van NSV], bijgestaan door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.

Ter zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van twee leden van de meervoudige kamer belast met de behandeling van de zaken. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst.

Het verzoek om wraking is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 19 februari 2021 afgewezen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaken ter zitting voortgezet op 1 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [vrouw en dochter], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Hoofddorp, vergezeld door P. Janssens en F. Oussouma, zijn verschenen. Verder is ter zitting verschenen NSV, vertegenwoordigd door [bestuurder], bijgestaan door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.       De door [appellant] bij brief van 13 januari 2021 toegezonden nadere stukken, die na de voor de zitting van 26 januari 2021 geldende termijn zijn binnengekomen, zijn bij brief van 16 maart 2021 opnieuw ingediend en in de beoordeling meegenomen.

Inleiding

2.       NSV exploiteert een evenementenbedrijf op het bedrijventerrein aan de Hemkade. Zij heeft op 12 juli 2018 een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een tijdelijke loods ten behoeve van de opslag van materiaal. De omgevingsvergunning is verleend voor een periode van 10 jaar. De loods is na verlening van de vergunning gerealiseerd.

[appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Zaandam.  Hij woont daar samen met zijn vrouw en dochter, die op dat adres een geneeskundige praktijk aan huis hebben. [appellant] kan zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen, omdat de loods voor zijn woning staat en daardoor zijn woongenot aantast.

3.       Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Bedrijven Zuid" (hierna: het bestemmingsplan). De locatie van de loods heeft daarin de bestemming "Bedrijventerrein-1" met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" en functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’. Het college heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 25.2 van de planregels, waarin is bepaald dat op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" uitsluitend bouwwerken zijn toegestaan ten dienste van de waterkering. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 25.3.1 van de planregels.

Regelgeving

4.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanvraag

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.22, eerste lid, van de Wabo en niet berust op een deugdelijke motivering. Hij voert daartoe aan dat de in de aanvraag en de omgevingsvergunning vermelde locaties niet overeenkomen met de locatie waar de loods is gebouwd. Verder vermeldt de aanvraag volgens hem ten onrechte dat de grond voor de loods van de gemeente wordt gepacht. [appellant] betoogt ook dat niet gebleken is dat de gemeente als eigenaar van de grond, of een andere rechthebbende, toestemming heeft gegeven voor de aangevraagde activiteiten. Het college had de aanvraag daarom niet in behandeling mogen nemen, aldus [appellant].

5.1.    NSV is gevestigd aan de Hemkade 48 te Zaandam. Haar [bestuurder] woont in het huis aan de Hemkade 48A. Op het aanvraagformulier is bij ‘Aanvraagnaam’ vermeld: "bouwaanvraag Hemkade 23 Variantloods". Gegeven de op het formulier vermelde adresgegevens van NSV en haar bestuurder en de bij de aanvraag gevoegde situatietekening, is "23" een kennelijke verschrijving. Uit de situatietekening, die deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, blijkt de precieze locatie van de loods op het bedrijfsterrein. Die tekening is bepalend voor de locatie, niet de vermelding van het huisadres van de bestuurder van NSV in het besluit tot vergunningverlening. Niet in geschil is dat de loods ook is gebouwd op de in de situatietekening weergegeven locatie.

In de aanvraag is als toelichting op de locatie vermeld dat een deel van het perceel wordt gepacht van de gemeente. Dat dit juridisch gezien huur betreft en niet pacht of erfpacht, is voor de beslissing op de aanvraag niet van belang. Een aanvrager hoeft geen eigenaar van de grond te zijn om een omgevingsvergunning te kunnen aanvragen. In dit geval is de gemeente Zaanstad eigenaar van de grond en is volgens het college de toestemming van de gemeente voor de bouw van de loods een gegeven. Er was daarom geen reden om te veronderstellen dat de loods niet zou kunnen worden gerealiseerd.

Hieruit volgt dat wat [appellant] heeft aangevoerd niet in de weg stond aan het nemen van een beslissing op de aanvraag. Het geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar, waarbij het besluit van 10 december 2018 is gehandhaafd, in strijd is met artikel 2.22, eerste lid, van de Wabo of niet deugdelijk is gemotiveerd.

5.2.    Het betoog faalt.

Bestemmingsplan

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de loods in strijd is met artikel 3.2 van de planregels, dat geldt voor gronden met de bestemming "Bedrijventerrein-1". De loods is bedoeld om materieel van het evenementenbedrijf van NSV op te slaan, maar perceel K 9587 is niet bestemd voor horeca tot en met categorie 3. Door de omgevingsvergunning te verlenen is volgens [appellant] sprake van een verkapte uitbreiding van zware horeca, in dit geval van de hardcore feesten van NSV, en de gevolgen daarvan zijn niet onderzocht.

6.1.    Op grond van artikel 3.2 van de planregels mag op de locatie van de loods uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

Op perceel K 9587, waar de loods is gebouwd, zijn bedrijven tot en met categorie 4.2 toegestaan. Zware horeca van categorie 3 is op dat perceel niet toegestaan. Binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1" is zware horeca wel toegestaan op de locatie van de evenementenhal van NSV op het kadastrale perceel K 8468. Uit artikel 3.1, onder p, van de planregels volgt dat op perceel K 9587 ook voorzieningen, zoals een opslagloods, ten behoeve van de zware horeca mogelijk zijn. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, betekent dit niet dat de loods zelf mag worden gebruikt voor hardcore feesten. De verleende omgevingsvergunning strekt daar ook niet toe.

Het bouwen van de opslagloods op perceel K 9587 is niet in strijd met artikel 3.2 van de planregels. De rechtbank heeft in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Bedrijventerrein-1".

6.2.    Het betoog faalt.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte een omgevingsvergunning is verleend, omdat niet voldaan is aan artikel 25.3.1 van de planregels. Perceel K 9587 is niet bestemd voor horecadoeleinden tot en met categorie 3, zodat volgens [appellant] voor de bouw van de loods geen toepassing kon worden gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Verder voert hij aan dat op grond van artikel 25.4.1 van de planregels ook een aanlegvergunning nodig is.

7.1.    Op grond van artikel 25.3.1 van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van de in artikel 25.2 opgenomen bouwregel voor gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" ten behoeve van een op die gronden liggende andere bestemming. In dit geval is die andere bestemming de bestemming "Bedrijventerrein-1". Zoals volgt uit wat hierboven onder 6.1 is overwogen, is de vergunde opslagloods een voorziening ten behoeve van deze bestemming. Aan artikel 25.3.1 is dus voldaan. De verleende omgevingsvergunning heeft overigens geen betrekking op een gebouw voor horeca-activiteiten, zoals [appellant] veronderstelt. Het college heeft ter zitting bevestigd dat horeca-activiteiten in de loods niet zijn toegestaan.

Anders dan [appellant] betoogt, is voor het bouwplan geen aanlegvergunning nodig. Artikel 25.4.1 van de planregels is niet van toepassing op bouwwerken.

De rechtbank heeft in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de door hem genoemde planregels voor de bestemming "Waterstaat-Waterkering".

7.2.    Het betoog faalt.

Goede ruimtelijke ordening

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het college niet alle ruimtelijke effecten van het bouwplan heeft onderzocht. In het besluit is volgens hem ook niet deugdelijk gemotiveerd dat het project niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is.

8.1.    Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat de gevraagde omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan alleen kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

8.2.    De afwijking van het bestemmingsplan betreft uitsluitend de waterkering. Volgens het college past het bouwplan binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1". [appellant] heeft dit weliswaar bestreden, maar uit wat hierboven onder 6.1 is overwogen, volgt dat zijn betoog niet slaagt.

8.3.    Op grond van artikel 25.3.2 van de planregels is voorwaarde voor afwijking dat geen onevenredige afbreuk aan de belangen van de waterkering wordt gedaan.

In het besluit tot vergunningverlening is vermeld dat advies is ingewonnen bij de waterbeheerder en dat deze vooralsnog geen reden zag voor afwijzing van de aan te vragen watervergunning. In het besluit op bezwaar is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 22 mei 2019. Uit dat advies blijkt dat de bezwaarschriftencommissie heeft beoordeeld of het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij concludeert dat uit de stukken en de ter hoorzitting gegeven toelichting blijkt dat bij het toepassen van de afwijking geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de waterkering. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom de afwijking niettemin in strijd met een goede ruimtelijke ordening zou zijn. Zijn betoog kan alleen al daarom niet slagen.

Belangenafweging

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij afweging van de betrokken belangen, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en dat de besluitvorming in verband met zijn belangen in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hij wijst in dit verband op de afstand van slechts 25 m tussen de loods en zijn woning. Het college heeft niet gemotiveerd waarom de loods niet op een ander deel van het bedrijfsterrein kon worden gerealiseerd. Evenmin is gemotiveerd waarom het college het aanvaardbaar vindt dat wordt afgeweken van de aan te houden richtafstanden tussen zijn woning en de loods. Verder is door de ligging van de loods de doorgang naar zijn woning veel kleiner geworden. Volgens [appellant] heeft het college de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en het goede ondernemersklimaat niet bij de besluitvorming betrokken. Hij wijst daarbij op een verminderd uitzicht, een verslechterd aanzicht van de woning, aantasting van het veiligheidsgevoel, toename van verkeersbewegingen, toename van geluidsoverlast, toename van fijn stof en een inbreuk op de privacy. Ook is de waarde van de woning en het bedrijf van zijn vrouw en dochter gedaald, aldus [appellant]. De loods ontneemt de zichtbaarheid van het pand en verstoort een goede infrastructuur naar het bedrijf. [appellant] beschouwt de bouw van de loods als een inbreuk op zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [appellant] stelt ten slotte dat hij in een natuurgebied woont en voert aan dat de effecten van de loods op dier en natuur niet zijn onderzocht.

9.1.    De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een ondeugdelijke belangenafweging. Het college heeft volgens de rechtbank in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de vergunningverlening dan aan het belang van [appellant].

9.2.    Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

9.3.    Uit wat hierboven onder 8.2 is overwogen, volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat het bouwplan binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1" past. De ruimtelijke belangen die betrokken zijn bij de vraag of een loods voor de opslag van materialen op deze locatie ruimtelijke aanvaardbaar is, zijn in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan al afgewogen. In de door [appellant] gestelde omstandigheden, heeft het college daarom in redelijkheid geen aanleiding voor weigering van de omgevingsvergunning gezien. Het college behoefde ten behoeve van de vergunningverlening ook geen onderzoek naar alternatieve locaties voor de loods te doen.

9.4.    Het betoog faalt.

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel is, omdat de gemeente heeft beloofd dat de locatie van de loods alleen als parkeerterrein zou worden gebruikt. Niet gebleken is dat het college bij de belangenafweging heeft betrokken dat een behandelend ambtenaar heeft toegezegd dat de locatie uitsluitend daarvoor zou worden gebruikt. Die toezegging blijkt volgens [appellant] uit een aantal in hoger beroep overgelegde stukken.

10.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat niet blijkt van een zodanige toezegging dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kon worden verleend. Het college wijst verder op de in januari 2017 gesloten huurovereenkomst tussen NSV en de gemeente, waarin is bepaald dat het gehuurde moet worden gebruikt als parkeerterrein en niet mag worden bebouwd, tenzij het bestemmingsplan en/of de Wabo zich hier niet tegen verzetten en/of de verhuurder hiervoor toestemming heeft verleend. Volgens het college kent [appellant] deze huurovereenkomst en deze bepaling en is dit onderwerp op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie aan de orde geweest.

10.2.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

De door [appellant] overgelegde stukken hebben betrekking op het verzoek van NSV om de voormalige tennisbanen aan de Hemkade in te richten als parkeervoorziening en om deze gronden van de gemeente te huren. In de overgelegde brief van 11 december 2015 informeert het college de dochter van [appellant] over dit verzoek en over het voornemen van de gemeente om een huurovereenkomst met NSV af te sluiten. De brief vermeldt dat het doel van het huren van de gemeentelijke grond is dat NSV een parkeerterrein kan aanleggen voor haar bedrijf. Indien nodig kunnen ook de bezoekers van de praktijk van de dochter gebruik maken van het parkeerterrein. In het overgelegde mailbericht van 1 februari 2016 gaat een ambtenaar van de gemeente in op een aantal vragen van de dochter van [appellant] over verhuur van de grond aan NSV. Daarin is op haar vraag voor welke doeleinden de grond bedoeld is, geantwoord dat de gronden aan het bedrijf worden verhuurd om een parkeerterrein aan te leggen. In de overgelegde raadsinformatiebrief van het college van 9 februari 2016 staat dat de gemeente naar aanleiding van het verzoek van NSV een huurovereenkomst met NSV gaat afsluiten en dat in de huurovereenkomst voorwaarden worden opgenomen, waardoor de gemeente de regie over haar eigendommen houdt.

Uit deze stukken kan worden afgeleid dat de gemeente de gronden aanvankelijk aan NSV verhuurde om deze te gebruiken als parkeerterrein. Hierin is echter geen toezegging of andere uitlating te lezen waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college nooit zou meewerken aan bebouwing op een deel van het parkeerterrein. Met de enkele stelling ter zitting dat de betrokken ambtenaar in gesprekken heeft beloofd dat er geen bebouwing zou komen, heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging of uitlating is gedaan.

10.3.  Hoewel de rechtbank niet is ingegaan op de door [appellant] ook in beroep gestelde belofte van de gemeente, leidt dit betoog, gelet op het vorenstaande, niet tot het door [appellant] daarmee beoogde doel.

Het betoog faalt.

11.     [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college partijdig en vooringenomen heeft gehandeld bij de verlening van de omgevingsvergunning. Hij voert aan dat de gemeente Zaandam in 2013 een intentieovereenkomst met NSV heeft gesloten over onteigening van [appellant] en het ontwikkelen van een evenemententerrein met het hele jaar geopende horecavestiging, een jachthaven, een hotel, een festivalterrein, een zalencentrum en een bedrijfshal met kantoren en twee bedrijfswoningen. Volgens [appellant] heeft NSV nog steeds de intentie om het gehele terrein in eigendom te verwerven en hij stelt dat hij in dat kader wordt geconfronteerd met structurele treiterijen en pesterijen van NSV. Volgens [appellant] gedoogt en faciliteert de gemeente deze praktijken.

11.1.  Het college ontkent dat het partijdig dan wel bevooroordeeld is. Het stelt dat het in iedere situatie, of het nu [appellant] of NSV betreft, het toepasselijke wettelijke kader toepast en op basis daarvan tot een besluit of een standpunt komt. De intentieovereenkomst heeft volgens het college betrekking op een onderzoek naar de haalbaarheid van ontwikkelplannen van NSV. De gemeente en NSV hebben al jaren geleden besloten het onderzoek naar de haalbaarheid te staken, aldus het college.

11.2.  Zoals hierboven onder 9.2 is overwogen, heeft het college beleidsruimte bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Bij de toetsing door de bestuursrechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, kan ook de vraag aan de orde komen of het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid moet vervullen.

Wat [appellant] aanvoert geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het maken van de afweging alleen heeft laten leiden door eigen belangen of door de belangen van NSV. De plannen waarop de intentieovereenkomst betrekking heeft, zijn al lang van de baan. De enkele stelling dat het college een aantal vergunningen aan NSV heeft verleend en verzoeken om handhaving van [appellant] heeft afgewezen, is onvoldoende voor het oordeel dat het college vooringenomen is.

Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de verlening van omgevingsvergunning heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

11.3.  Ook dit betoog faalt.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

148.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:4

1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…].

Artikel 2.22

1. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.

[…]

Artikel 2.23

1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn.

[…]

Artikel 2.23a

1. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.

Bestemmingsplan "Bedrijven Zuid"

Artikel 3 Bedrijventerrein - 1

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven die zijn genoemd in Staat van Bedrijfsactiviteiten, onder de categorieën 1 tot en met 5.1, waarbij de maximaal toegestane categorie met een functieaanduiding is weergegeven;

b. horeca;

[…]

f. ter plaatse van de aanduiding 'horeca tot en met categorie 3' is tevens een horecacategorie tot en met maximaal categorie 3 toegestaan zoals genoemd in 'Staat van Horeca-activiteiten';

[…]

p. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming;

[…].

3.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

[…].

Artikel 25 Waterstaat - Waterkering

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. de instandhouding en de bescherming van de waterkering;

met de daarbij behorende:

b. bouwwerken;

c. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

[…]

25.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 25.1 genoemde gronden zijn uitsluitend toegestaan bouwwerken ten dienste van de waterkering.

25.3 Afwijken van de bouwregels

25.3.1 Algemeen

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 25.2 van bouwwerken ten behoeve de op deze gronden liggende andere bestemmingen worden gebouwd. Bij het bouwen zijn de regels van de desbetreffende andere bestemming van toepassing.

25.3.2 Voorwaarden

a. Bij toepassing van de afwijking genoemd in lid 25.3.1 mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de belangen van de waterkering. Voorts dient vooraf schriftelijk advies te worden ingewonnen bij waterbeheerder;

[…].

25.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

25.4.1 Algemeen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:

a. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;

[…].