Uitspraak 202101022/1/R1 en 202101022/2/R1


Volledige tekst

202101022/1/R1 en 202101022/2/R1.
Datum uitspraak: 10 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college onder meer locatie […] ter hoogte van de woning aan de [locatie] in Amsterdam aangewezen voor de plaatsing van een bovengrondse afvalcontainer.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op  1 juni 2021, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Verhaar en C.N. van Bergen Henegouw, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het adres [locatie]. Vlakbij zijn woning is een locatie aangewezen waar een bovengrondse container voor groente- en fruitafval wordt geplaatst. [appellant] is het niet eens met de aanwijzing van die locatie voor de plaatsing van een afvalcontainer en wijst op alternatieve locaties in de omgeving waar de afvalcontainer geplaatst zou kunnen worden. Naast de beoogde locatie voor de afvalcontainer staat al een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac) die geplaatst is op basis van een eerder besluit.

Toepassing van artikel 8:86 van de Awb

2.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Procedurele aspecten

3.       [appellant] wijst erop geen uitnodiging voor de inloopavond te hebben ontvangen. Daardoor heeft hij geen gelegenheid gehad om op de tijdens de inloopavond gegeven presentatie te reageren. Verder voert hij aan op 20 augustus 2020 een zienswijze te hebben gegeven op het ontwerpbesluit en aanvankelijk geen reactie te hebben ontvangen, terwijl zijn buren op 28 december 2020 wel een reactie ontvingen op de door hun gegeven zienswijzen. Pas nadat hij op 31 december 2020 contact opnam ontving hij op 14 januari 2021 een brief, gedateerd 31 december 2020, over de afhandeling van zijn zienswijze. In het aan zijn buren verzonden eindverslag met beantwoording van de zienswijzen stond dat er over de aangewezen locatie 3 zienswijzen waren ingediend, terwijl in het door hem ontvangen eindverslag is vermeld dat er "3/4 zienswijzen" zijn ingediend. Daarom betwijfelt [appellant] of het college zijn zienswijze adequaat heeft meegewogen bij het nemen van het besluit.

3.1.    Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerp van het locatieplan is ter inzage gelegd en er is gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. Het voorafgaand bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze procedure. Dat [appellant] geen gelegenheid heeft gehad tot het bijwonen van de inloopavond en daar dus geen reactie op het plan heeft kunnen geven, heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit. Verder is niet gebleken dat het college bij de voorbereiding van het besluit niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. Het college heeft ter zitting verklaard dat de zienswijze van [appellant] is meegenomen bij het nemen van het besluit. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit ook blijkt uit de beantwoording van de zienswijzen over locatie […], zoals opgenomen in het eindverslag. Gelet hierop en omdat [appellant] tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit en in beroep heeft kunnen reageren op de beantwoording van de zienswijze, is [appellant] naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in zijn belangen is geschaad.

Het betoog leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit en slaagt dus niet.

Toetsingskader

4.       Aan het college komt beleidsruimte toe bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van afvalcontainers. Dit betekent dat de Afdeling (en in dit geval dus de voorzieningenrechter) aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de locatie ter hoogte van [locatie] heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt de Afdeling allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een afvalcontainer. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zó veel geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie. Om dat te kunnen beoordelen kijkt de Afdeling naar het onderzoek naar de feiten dat het college heeft gedaan en de motivering voor de keuze die het heeft gegeven.

5.       Bij het aanwijzen van locaties voor afvalcontainers hanteert het college locatiecriteria die in het stedelijk kader voor het bepalen van locaties voor inzamelvoorzieningen voor fijn- en grof (huishoudelijk) afval van 4 november 2020 (hierna: het stedelijk kader) zijn vermeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen eisen en richtlijnen. Blijkens het stedelijk kader moet aan eisen worden voldaan en zijn bij eisen geen concessies mogelijk. Van richtlijnen kan gemotiveerd worden afgeweken. Een van deze richtlijnen is dat de afvalcontainer zich bij een gebouw met woonfunctie niet bevindt bij een deur, of een raam, of een balkon op de eerste verdieping.

Locatie […]

6.       [appellant] betoogt dat het college de locatie ter hoogte van zijn woning niet geschikt heeft kunnen achten voor het plaatsen van een afvalcontainer. Dit omdat er volgens de richtlijnen in het stedelijk kader geen afvalcontainers worden geplaatst bij een deur van een woning. [appellant] heeft bij het ontwerp van zijn huis bij het situeren van de voordeur en het raam rekening gehouden met de destijds geplande orac. Doordat er nu een afvalcontainer naast wordt geplaatst, komt deze in het zicht van zijn huis te staan. Voorts stelt [appellant] dat het college ten onrechte er betekenis aan heeft toegekend, dat de container niet ten koste van een parkeerplaats gaat, omdat de betreffende richtlijn is vervallen.

6.1.    Het college heeft toegelicht dat het van de richtlijn dat een afvalcontainer niet bij een deur wordt geplaatst is afgeweken, omdat er al een afvalcontainer aanwezig is en afvalcontainers op basis van een andere richtlijn bij voorkeur bij elkaar worden geplaatst. Ten aanzien van zichthinder stelt het college zich op het standpunt dat de impact van de afvalcontainer op de openbare ruimte beperkt is en de bewoners feitelijk meer uitzicht hebben over de straat dan wanneer er auto’s zouden staan. Daarnaast gaat er op de aangewezen locatie geen parkeerplaats verloren, omdat er door aanwezigheid van de orac toch al niet geparkeerd kan worden.

6.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het beleid volgt dat anders dan in geval van een zogenoemde "eis" van een "richtlijn" gemotiveerd kan worden afgeweken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het is afgeweken van de richtlijn dat afvalcontainers niet bij een deur van een woning worden geplaatst. Uit de stukken blijkt dat de afvalcontainer op ongeveer 4 meter van de voordeur van [appellant] is voorzien. Dit betekent dat wordt voldaan aan de richtlijn dat de afvalcontainer op minimaal 1,8 meter van de gevel is voorzien. Ook heeft het college zich, mede gelet op de ter zitting getoonde foto’s, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de impact van de container op de openbare ruimte beperkt is. Evenmin heeft het college in de omstandigheid dat [appellant] vanuit zijn woning zicht heeft op de afvalcontainer en zijn uitzicht daardoor zal worden belemmerd, aanleiding hoeven zien om van de aanwijzing van de locatie […] af te zien. De voorzieningenrechter onderkent dat het woongenot van [appellant] in enige mate zal worden aangetast, maar een onevenredige schending van zijn belangen is met plaatsing van de afvalcontainer op een afstand van ongeveer 4 meter van zijn huis niet aan de orde. Voor zover het college er betekenis aan heeft toegekend dat geen parkeerplaats verloren gaat, is het volgende van belang. Op 19 december 2017 is de richtlijn geschrapt dat verlies van parkeerplaatsen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Deze richtlijn is in het stedelijk kader van 4 november 2020 niet opnieuw ingevoerd. Dat neemt niet weg dat het college in zijn belangenafweging kan betrekken dat een container op deze locatie niet ten koste gaat van parkeergelegenheid.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

7.       [appellant] betoogt dat het college de locatie […] niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er in de omgeving geschiktere alternatieve locaties zijn. Volgens hem kunnen de al aanwezige orac en de voorziene bovengrondse container voor groente- en fruitafval beter geplaatst worden op de volgende vier locaties. Ten eerste aan de rechterkant van de ingang van de portiekflat ter hoogte van Jan Vrijmanstraat 333. Ten tweede de ingang van de portiekflat ter hoogte van Jan Vrijmanstraat 253. Ten derde de hoek van de Jan Vrijmanstraat en Peter Martensstraat. Ten vierde aan de overkant van Peter Martensstraat 14, voor het elektriciteitshuisje. Als alternatieve locaties voor alleen de bovengrondse afvalcontainer noemt [appellant] de Jan Vrijmanstraat 290, Peter Martensstraat 3 en Peter Martensstraat 4.

7.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestaan van alternatieve locaties voor de orac in deze procedure niet aan de orde kan komen, omdat de orac bij de woning van [appellant] is geplaatst op basis van een eerder besluit. Over de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties voor alleen de bovengrondse afvalcontainer heeft het college toegelicht dat de locaties van bovengrondse afvalcontainers en orac’s aan elkaar zijn gekoppeld, de door [appellant] genoemde locaties meer aan de rand van het verzorgingsgebied liggen en het de voorkeur geeft aan een locatie die centraler in het verzorgingsgebied ligt. Voor optimaal gebruik acht het college het wenselijk dat de aan elkaar gekoppelde orac en bovengrondse afvalcontainer in elkaars blikveld liggen.

Uit het toetsingskader voor de bestuursrechter dat onder 4 is uiteengezet volgt dat de bestuursrechter terughoudendheid betracht bij het oordeel dat alternatieve locaties beter scoren dan een locatie waartoe het college heeft besloten. Dat houdt onder meer verband met het feit dat aanwijzing van een locatie als de onderhavige onderdeel is van een besluit waarbij in samenhang locaties zijn aangewezen. Gelet op de door het college gegeven motivering zijn de door [appellant] aangedragen locaties niet zó veel geschikter dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor een van de alternatieve locaties.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021

191-855.